| |
| |
| |
Rijmrecept.
Hoe, vriendin, gij kunt niet rijmen?
Om de verzen saam te lijmen,
Geef ik u 't recept dan: luister!
Eerst ontstijgt ge aan 't aardsche duister,
Of, wat 't zelfde is, aan zijn donker:
Ras ontwaart gij stargeflonker,
En verheft u naar den hemel,
Bij het wiegend wolkgewemel;
Of daalt uit de hemeltransen,
Waar zoo vele wondren glansen,
.................... neder.
(Vul die stippels aan) en weder
Ziet gij 't aardrijk, of de golven,
In de onmeetlijkheid bedolven.
Maalt gij daar de barre rotsen,
Zeg, dat zij den hemel trotsen;
Maalt gij elders reuzenbergen,
Zeg, dat zij den hemel tergen.
Maalt gij laaggezonken dalen,
Doe daar zwierge popels pralen,
| |
| |
Mort en murmelt, levend orgel.
Schetst gij zilveren rivieren,
Doe ze door het landschap zwieren,
Doe ze slangsgewijze kronkelen;
Maar vergeet ook niet het vonkelen
Van de zon, of 't lief gewiegel
Van het maantjen in dien spiegel.
Laat maar in de zoek de starren:
Want de weêrklank bleef: verwarren!
Zorg vooral de koele stroomen
Met wat blommekens te omzoomen.
Doet ge een schuchtre landjeugd dansen,
't Kost u niets, vlecht gij haar kransen;
Of liet gij wellicht die huppelen,
Doe den regen er bij druppelen;
Rept gij van een maagdenboezem,
Overstrooi dien met den bloesem
Van de lelie, blank en edel,
Met haar vorstelijken schedel.
Doet gij maagdenwangen blozen,
Denk vooral aan lenteroozen.
Raakt gij aan haar roode lipjens,
Spreek van nectarzwangre tipjens.
Maar bezoekt gij graf en worrem,
Stout! ontteugel fluks een storrem,
En, verhef u op de graven
Boven al die laffe slaven.
| |
| |
Roemt gij onze brave vaderen,
't Bloed bruische u door hart en aderen;
Geeft gij hun den naam van ouderen,
Maal hun hooge reuzenschouderen.
Zingt ge 't strijden dezer dapperen,
Doe de leeuwenvane wapperen.
Zoo gij lauweren hun strengelt,
Wees van ziel en zin verengeld.
Zoo er een hun daden lastert,
Noem hem een verwaten bastert.
Spreekt ge van de liefdesmarte,
O, vergeet dan niet het harte,
Dat de scherpe pijl der liefde,
Met al andre schepsels, griefde.
Brengt gij op 't tooneel de Wereld,
Zorg, dat gij ze mild bepereld;
Biedt ook hare beker alsem,
Meng er bij een luttel balsem.
Wilt ge eens aadmen buiten kommer,
Stel u onder 't koele lommer,
Van den avond tot den morgen,
Zoo ontwijkt gij allen zorgen,
En gij moet met rijm en rampen,
(Op mijn rijmlaars woord) niet kampen,
Maar stapt in den lettertempel
Over breeden marmren drempel.
| |
| |
Weet gij niet hoe voort te zingen,
Durft een stouten toon ontwringen
Aan het speeltuig, door uw handen
Lang gehangen aan de wanden;
Wil met dichterlijke knokkelen
Slechts den cyther blijven tokkelen,
Tot gij door der Muses vingeren
't Eerloof om uw kruin ziet slingeren.
Zoo blinkt ge ook in 's lands historie,
En het slotwoord blijft: Victorie!
Zoo rijmt gij als Anna Bijns,
Eer des doeks en des satijns.
Maar wacht u vooral (den bliksem!)
Voor inpassen op dit ixem.
Rijm dan! dat uw rijmdrift bruische,
|
|