Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Wie was de Knapste?aant.Een Jood en een Christen, een paartjen vol gloed,
Geraakten aan 't twisten, aan 't twisten voor goed.
Het gold er de gave des Heeren, 't geloof.
Zij schreeuwden zich schor, en elkanderen doof.
't Werd avond, 't werd donker, 't werd nacht, en de twist
Was nog niet gesloten, en min nog beslist.
‘Sint Ursula met haar tienduizenden!’... riep
De Jood, met doldriftig gebaar, en viel diep
Een put in, vol water, die nevens hem lag,
Maar dien hij, te ver boven de aarde, niet zag.
Wel kwam nog niet boven zijn lippen het nat,
Maar net tot zijn borst: een geluk zoo gij vat!
De Christen brengt, loopend, een ladder hem aan.
‘Dank (zeide de Jood)! het zou heden niet gaan.
't Is juist onze Sabbath: ik blijf, waar ik sta.
Er is toch geen nood, dat ik zwemme of verga.’
‘'t Is wel (zeî de Christen): uw wille geschied'!’
Met ging hij te bedde, en zong Jezus een lied.
Hij keerde met d'ochtend aan 't schemeren weêr.
‘Hoe gaan en hoe staan uwe zaken, mijn heer?’
‘Gij vraagt mij, hoe of 't met mijn zaken al ga;
Wel tamelijk! Bied me eens de ladder.’ - ‘Ja, ja!
| |
[pagina 58]
| |
Ik zal mij nu haasten: 't is Zondag voor mij.
Ik werk niet, maar bid: zoo helpe Israël dij!’
De Jood vond geen smaak in dit droog argument.
Juist kwam daar een boer, met geen twisten bekend,
Een kerel zoo stevig en kloek als een boom,
Maar minder devoot dan godvruchtig en vroom.
Hij zag hoe er een in de putdiepte keek,
En kwam ook eens kijken, en werd nu zoo bleek:
‘Een mensch!’ - ‘Red mij, brave toch!’ gilde de Jood.
Zoo deed ook de boer, die de ladder hem bood.
‘Hoe schoot toch die andre ter redding niet bij?’
‘'t Was gisteren Sabbath.... 't en paste niet mij;
Op heden is 't Zondag, en 't paste niet hem.’
‘Wat duivel (riep 't reusjen met dondrende stem)!
Ik schiet bij u beide in geloove te kort,
Maar liefde, die heb ik, als ergens wat schort.
'k Bekreun me aan geen dagen, aan dit noch aan dat,
En deed ik iet goeds, wel ik denk, dat ik bad.
Zie, 'k zeg het zoo 'k meen: 'k ben in 't twisten geen baas.
Ik heb geen verstand, maar ik vinde u zeer dwaas.’
Zij zwollen van toren, en sloten de vuist,
Ter eere der waarheid, zoo schandlijk verguisd.
Ras maakte 't de boer met die dweeperen klaar:
‘Gaat (sprak hij) in vrede: ja, 'k worde 't gewaar,
Gij houdt van te twisten, met dreigenden blik;
Van troosten, van helpen, van redden houde ik.
Nu, vind ik u later in water of bijt,
't Zij Sabbath of Zondag, ik red u altijd!’
|
|