Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Rimax Leven.aant.Hoe genoeglijk rolt het leven
Des vernoegden Rimax heen,
Die zijn werken, groot of kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Zijn geschrijf braveert den roem
Van de fraaiste dichterbloem.
Als de man, nooit moê van schrijven,
Met een onbedwongen zwier
Op het veld van zijn papier
Zijne ganzepen laat drijven,
En het netberijmd gedicht
Zonnehelder schiet in 't licht;
Als er Kunst- en Letterbladen,
Even lustig, even blij,
Al zijn Swanenburgerij
Met laurieren overladen,
Toon mij dan, o arm Homeer,
Zulk een wellust, zulk eene eer!
| |
[pagina 41]
| |
Lipjes, tipjes, hemel, wemel,
Perelt, wereld, liefdebrand,
Harte en smarte, boei en band,
Goden- en Godinnenzemel,
En het boekje van DelgeurGa naar voetnoot(*)
Geven 't rijm te kust en keur.
Laat dan barden, redenaren
In den hoogen eerekamp
De olie kwisten hunner lamp,
Wen alreeds de droomen waren;
Rimax slaapt gerust en stil:
Dwingt hij 't rijm niet naar zijn wil?
Laat de drokke Pindus woelen,
Menig vreezen dat de schaal
Van het Kunstrecht rijze of daal'
Vóor der Recensenten stoelen,
Rimax houdt aan 't rijm zich vast,
Al zijn lust en al zijn last.
Luttel werk geeft hem het letten
Op de rede, soms gekrenkt.
Dikwerf valt, ook eer hij denkt,
't Vliegend rijmtjen in zijn netten,
En niet zelden is 't gekaapt,
Zelfs terwijl hij droomt of slaapt.
| |
[pagina 42]
| |
Anagrammen samenvoegen,
Als in d' ouden goeden tijd,
En een Klinkdicht per ontbijt,
Is zijn liefste vergenoegen:
Zoo een Puntdicht vier of vijf
Is zijn daaglijksch tijdverdrijf.
Wat papier, wat inkt, een veder
Zetten zijne lusten pal,
't Zij de man, bij Liergeschal,
Oden rijme, stout of teeder,
En, tot minder breingekwel,
De Assonante brenge in 't spel.
Als de lente 't land beschildert,
Als de zomer glanst en gloeit,
Zweet en rijmt hij onvermoeid;
Als de winter 't woud verwildert,
Houdt hij zijn berookten haard,
Met zijn Epos, pas gebaard.
't Herfstsaizoen, vooral te danken,
Schenkt hem, beter gift dan most,
't Rijm, dat weinig moeite kost
Bij sentimentele klanken:
Want bij 't vallen van de blaên
Vangt hij Elegiën aan.
Maar des zomers na het eten,
Dan schijnt hij zich best te doen,
| |
[pagina 43]
| |
Wen hij 't Minnelied in 't groen
Uitbroeit peinzend neêrgezeten,
Waar een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet.
Els, zijn liefste, ook na het trouwen,
Wiegt met rijm hem tot hij slaap',
Of ten minste verder gaap'
Dan de hoofsche staatjonkvrouwen;
En hij schenkt (schoon haar gemaal)
Haar daarvoor een Madrigaal.
Zegt mij nu eens, goede vrinden,
Die behalve meer ook weet,
Hoe de man zijn tijd besteedt.
Toont mij, Letterkunst-gezinden,
(Zoo zij u mijn zang gewijd)
Wie zijn leven zachter slijt?
|
|