Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
landsche dichtwerk mag worden aangezien, dat ten gebruike der geleerden opdaagde: Ouden boecken hoeric ghewaghen
Dat alt lant beneden Nyemaghen
Wilen Neder Zassen hiet,
Also als die stroem verschiet,
Vander Masen en vanden Rine.
Die Schelt was dat West-ende sine,
Also alssi valt in die see,
Oest streckende min no mee, - enz.
Over Lodewiks van Velthem's Spieghel historiael velde de Dichter der achttiende eeuw een nog ongunstiger oordeelGa naar voetnoot(1). Verwer zelf, de geleerde taalkenner, die in zoo menig opzicht zijnen tijd en anderen vooruit was, had immers in 't begin dier eeuwe georakeld, dat die oudjens, die men onze voorvaderen noemt, tot in den jare Onzes Heeren 1625 geen gezond begrip van versmaat hadden bezetenGa naar voetnoot(2). Reeds ten jare 1270 had Maerlant, de vader der Dietsche, didactieke dichteren allegader, de berijming zijns Bijbels geeindigd en wel ten nutte des volks, welks zake hij meende te bevorderen door 't abdiqueeren van zijnen dichterlijken geest: iets dat meer goeden wil dan recht begrip van den invloed der Poëzy aan den dag legt. De mis- en ontkenning van 't ware tijdstip waarop bij ons, lang voor dien pseudo-vader, de volksziel voor de Poëzy ontwaakte, bracht natuurlijk, althans bij velen, de miskenning voort, van de waarde der middeleeuwsche taal, en deed ook den heldersten hoofden verwaarloozen, den ouden versbouw op den toets te stellen. Onze letterkundige afscheiding van | |
[pagina 3]
| |
Duitschland, die slechts laat ophield, was dier dwaling gunstig. Het Nederlandsch, vooral als dichtkundig speeltuig beschouwd, scheen den verhandelingschrijveren eerst met den nederlandschen Staat geboren. Van Wijn, die, in den beginne dezer eeuw, het heilige vuur der middellandsche romantische letterkunde wilde oprakelen, bracht het waarlijk niet veel verder dan de Dichter, die dorst betwijfelen of Stoke naar geene cadans had gedongen. Van Wijn zegt over Maerlants Rijmbijbel, dien wij zoo even aanhaalden: ‘De rijmtrant is eenvoudig: de regels bestaan zoo als gewoonlijk die der oudste rijmen, uit acht, negen of tien lettergrepen: ook volgen veelal op twee staande, twee slepende regels; maar op dit alles vestigden onze oude dichters kleine aandachtGa naar voetnoot(1)’. Het scheen als of er iets noodlottigs aan akademielauweren gehecht ware. Ook de Vries beweerde, in zijne bekroonde Proeve eener Geschiedenis der nederlandsche Dichtkunst (1810), dat eerst met de XIIIde eeuw de nederduitsche spraak eene taal werd, die tevens den dageraad onzer Dichtkunde deed ontkimmenGa naar voetnoot(2): ‘Niet dat men zich dit zoodanig voorstellen | |
[pagina 4]
| |
moet, als of in deze kindschheid onzer Taal- en Dichtkunde reeds eenige zoetvloeijendheid en welluidendheid (die versierende metgezellinnen in later tijd) haar bevalligheid bijzetteden, dewijl slechts in deze eeuw de eerste grondslag tot hare beschaving gelegd is.’ Deze regelen staan op den voorgevel diens lettertempels! Er zijn anderen, die goedsmoeds den kunstërvaren meester, die aldus gesproken had, nahinkten; doch wij sparen hun het uitroepingsteeken: achter den enkelen naam van een anders geleerd man is 't reeds meer dan genoeg. De zaak had de kracht van een vonnis zonder beroep bekomen: ook dan zelfs als men de oude taal voor doordacht en keurig hield, hield men toch den versbouw er van voor ongeregeld, zoo als men ook de eigene schoonheid er van als onbeschaafd voorstelde. De destijds eenige, gelukkig op zich zelven staande, vertegenwoordiger dier oude litteratuur in 't litterarisch-jonge Zuidnederland, Willems, getuigde nog mede in 1819, dat men bij 't gebrek aan kunstverheffing, of eigenlijk gezegde Poëzy, in die Dichtkunde der XIIIde eeuw nog een ander te voegen had, en wel eenen slordigen, regelloozen gang der verzen, welke dan eens uit acht, dan weêr uit tien, somtijds uit nog meer dichtvoeten samengesteld wierden. Maar dit verwijt van gebrek aan kunstverheffing is bij Willems en anderen, die over de ouden niet anders dan naar de hun bekende didactieke of historieke rijmstukken konden oordeelen, licht te verschoonen of te verontschuldigen. | |
[pagina 5]
| |
Achter dit stigma poëticum liet Willems ten minste, hoezeer hij zich aan de waarde van den versbouw vergreep, uit éénen adem volgen: ‘Niettegenstaeude alle deze gebreken, heeft hunne tael voor iemand, die er maer eenigsins aen gewoon zy, eene welluydendheyd, eene bevalligheyd, welke niet nalaet op het hart te werken. Die korte, zaekryke en hoogst eenvoudige voordragt, die reyne natuertael, welke thans niet meer te treffen is, die juyste onopgesierde gedachten, en eindelyk dat zuyver vloeyend Vlaemsch, waerdoor de schriften der XIIIde eeuw zich kenmerken, verdienen allezins onzen eerbied, zoo niet onze bewonderingGa naar voetnoot(1).’ Men ziet het, de verschillende vruchten van den boom schenen niet allen even rijp. Men erkende gaarne, en, ja, met voorliefde, in die rijmschrijvers bewonderenswaardige hoedanigheden, die men heden vruchteloos zou willen nabootsen; dan, terwijl er geene enkele letterkunde bekend is die haren gebonden stijl niet aan zekere wetten vastsnoert, wilde men bij ons eene uitzondering vaststellen. Mannen, die zich de taak hadden opgelegd, de middeleeuwsche Poëzy bij ons na te gaan, misten het oplettend geduld om den versbouw daarvan aan dien der aanverwante germaansche taaltakken te toetsen, en naar min of meer voldoende rhythmische klankvallen den taaleigenaardigen vrijen loop der verzen te verklaren. De fransche getelde-sylbenmaat, die par droit de conquête, en niet de naissance, hen als 't volmaaktste model verblindde, verleidde hen zoo uitsluitend, als zij nog menigeen onzer dichters begoochelt. Inde mali labes! Doch alles hangt te samen in de wereld, ook in de letter- | |
[pagina 6]
| |
kundige: de hoogachting, dien grijzen gewrochten nu eerst toegedragen, moest vroeg of laat van de innerlijke letterwaarde tot den uiterlijken kunstvorm overgaan, en de middeleeuwsche versbouw zou niet langer met den, in taal, kunst en vorm, diepen val der rhetorikale ‘excellente poëten moderne’ verward blijven. Men begon vader Maerlant over den schouder te kijken, en den blik, van 't didactieke vak afgewend, hooger op naar 't romantieke uit te schieten; men begon dichters in plaats van rijmers na te gaan; kunstscheppers voor doctorale kunstarbeiders: en van dit oogenblik af moest het vermoeden, wegens het kunstwerktuigelijke opgevat, zekerheid worden. Even als Boileau, had Maerlant reeds over 't moeielijke geklaagd, Om vray thoudene rijm ende sin.
Ja, de dichter van Floris ende Blancefloer had den dwang der maat niet min dan bij Procustus' bed vergeleken. Men moet corten ende linghen
Die tale, sal mense te rime bringhen.
En de dichter van Der leken spiegel had over dicht- en rijmkunst, die als eene gelijkslachtige zaak in de rijmende Poëzy éénen tred plag te houden, reeds regelen voorgedragenGa naar voetnoot(1). De vereeniging van Noord- en Zuidnederland zou ook, voor de oude letterkunde, eens schoone lettervruchten dragen; de omwenteling had die ontwikkeling slechts vertraagd, wellicht om ze op 't onverwachtst te meer te verhaasten. Een duitsch geleerde, die, reeds tien jaren vóór dit, der letterkunde noodlottige tijdstip, Otfried en de oude dichters zijns vaderlands volmaakter had doen kennenGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 7]
| |
gaf te Breslau in 1830 de Horae Belgicae uit, goeddeels in Holland opgespoorde stukken behelzende. Vlaamsch Belgie, met Willems aan 't hoofd, had reeds een kunstaltaar te Gent bekomen; ook de wierook ging binnen Antwerpen omhoog. Met de taal, die stemme van 't voorheen, ontwaakte niet alleen de geschiedeniszucht en de volksletterkunde; ook de zucht ter uitgave van de lang verstrooide schatten der oude letterkunde werd wakker. Vande Weyer zelf, die eens als staatkundige bespotter van 't Nederduitsch was opgetreden, deed nu, als minister te Londen, den Reinaert de Vos, het vlaamsche Dierenëpos, misschien omtrent 1170 aanvankelijk gedicht, aankoopen. Willems, die in 1836 dit meesterstuk der satyren deels had omgewerkt, zond den oorspronkelijken text twee jaar later de wereld in, naar aanleiding van 't gemelde H.S.: die uitgave, waarin, wat den Versbouw betreft, twee verscheidene tijdvakken, saam gepaard gingen, en dus te sterker uitkwamen, riep noodwendig de aandacht op den ouden Versbouw in. Ter zelver tijd gaf Blommaert den Theophilus, een gedicht van de XIVde eeuw, uit, gevolgd van andere stukken in denzelfden trant: maar de uitgever overzag den Versbouw nog minder dan Willems. Hij gaf enkel den text letterlijk weêr, terwijl Willems die uitgave eenigsins critischer wijze behandelde. Ook 't Nibelungenlied door Aug. Zeune, met inleiding in 1815 te Berlijn, en door vonder Haghen in 1820 te Breslau, met eene voorrede, rijk aan schrandere wenken, uitgegeven, maakte bij dezen geleerde de opsporing naar den oorspronkelijken, taaleigenaardigen Versbouw niet gaande. Een philologisch professor der oude talen te Gent, wiens lust voor 't oude Nederduitsch bij 't lezen van Reinaert de Vos, in zijne eerste schoonheid, ontvonkt was (een geleerde, door Jonkbloet een man van veel scherpzinnigheid genoemd), nam den ouden Versbouw ter harte. Hij had vroeger met hulpe van 't metrum den latijnschen Reinardus Vulpes, door Mone uitgegeven, niet zelden in zijne plooi hersteld, thans zoude hij wellicht den vlaamschen door 't zelfde middel, wierd hij des machtig, verbeteren. ‘Hij was | |
[pagina 8]
| |
overtuigd (zeide hij) dat al de verzen van Maerlant, van Jan de Clerc (Boendale) en de andere dichters van hun tijdstip een vastgeregeld getal syllaben (zeven of acht, zelden meer) gehad hebben, benevens eene soort van rust, voor zoo veel korte verzen die behoeven; en wat meer is, twee aan twee hetzelfde rhythmus, somtijds iambisch, doch meest trochaïsch. Had men tot heden toe dit alles miskend, de gedeeltelijke schuld er van was aan de kopisten te wijten, die bijna al de handschriften erbarmelijk verminkt hadden; en ook gedeeltelijk aan ons, die verwaarloosd hebben de regelen, door onze vaderen in 't maken en lezen hunner verzen gevolgd, op te sporen.’ De geleerde wilde dus als een regel vaststellen dat alle samenrijmende regelen dezelfde versmaat hadden, 't zelfde getelde- en gemeten-syllabental: het tegenovergestelde zou nader bij de waarheid geweest zijn, daar die éénheid van maat in twee rijmregels een enkel bloot toeval is. Om die moeielijkheid te ontzenuwen, beschouwde de Professor, gelijk een andere Bentlei, bijna al de handschriften als gebrekkig afgeschreven; doch ook hunne varianten bewezen hier niets ten voordeele van zijn gevoelen, dewijl die volgens een vast stelsel konden samengesteld zijn; zoo als werkelijk 't geval isGa naar voetnoot(1). Liefst zullen wij kort vertoeven bij 's Professors vreemde woorden: ‘Als iets onbetwistbaars moet men aannemen dat de ouden zich weinig aan 't accent (klemtoon) bekreunden, en korte syllaben willekeurig verlengden.’ Uit zulk een willekeur, die den prosodischen hoofdregel der Duitsche taaltakken niet eerbiedigde, kon nooit een verzentrant op den aard der taal gevestigd, ontstaan. Dan de tijd heeft over dit ongermaansch stelsel, zelfs in de oogen des uitvinders, recht gedaan. | |
[pagina 9]
| |
Bormans erkende, dat er wetten voor 't rijm en voor de maat bij de middeleeuwsche dichters bestonden, dat het noodzakelijk was deze te doorgronden, even als de tropen er t' elker stonde in voorkomende. Dit was al een lichtstraal: de morgen was nabij. Doctor Jonckbloet, dien wij spoedig nader zullen leeren kennen, denktGa naar voetnoot(1) dat Bormans stelsel bij de Vlamingen algemeenen bijval hebbe gevonden: wij betwijfelen zulks. Inderdaad, Blommaert, na de meening van velen, ontstaan uit het verbasterend afschrijven der kopisten, dat de oude dichters op toon noch maat pasten, voorgedragen en gezegd te hebben: ‘Professor Bormans heeft onlangs de aandacht der taalkundigen op dit belangrijk punt getrokken’, hing daarom nog 't Bormansche stelsel niet aan, dat hij wel uiteenzette, maar niet beoordeeldeGa naar voetnoot(2). Meer genegen daarvoor scheen Snellaert, als hij beweerde (in zijne bekroonde Verhandeling over de nederduitsche Dichtkunst in Belgie, blz. 33), dat de oulings bij de Franschen gebruikte versificatie de waarschijnlijkheid van het stelsel vermeerderde, leerende dat de ouden een vast geregeld getal lettergrepen gebruikten, en hunne verzen in iamben, en vooral in trochaeën opstelden. Dit wat een paar vlaamsche schrijvers betreft, die, zoo men ziet, de zaak niet opzettelijk nagegaan hadden. De hollandsche professor de Vries, welke dacht dat men gemakkelijk, bij 't vergelijken der verschillende handschriften, den text kon herstellen en de oorspronkelijke maat opdelven, trad bepaeldelijk op Bormans spoor. Maar Willems had de ouden te veel van nabij leeren kennen (zoodat hij zelfs een Belgisch Museum, daaraan gedeeltelijk gewijd, sedert 1837 uitgaf), hij was nute zeer met de prosodische werkzaamheid der Duitschers bekend, dan dat hij zich een oogenblik door zulk eene aardigheid zou | |
[pagina 10]
| |
hebben laten blinddoeken, die opgenomen werd in den Messager des Sciences historiques de Belgique (1837). Al dadelijk bij 't ontploffen van 't Bormansche stelsel verklaarde hij, in zijn Belgisch Museum (I, 455), dat hij het standpunt door den professor gekozen niet kon bijtreden; terwijl hij wat later aanmerkte, dat de regelmatigheid bij de ouden niet gelegen was in de evenredigheid of het gelijke tal syllaben van iederen regel, maar in de toonslagen. ‘Er zijn vier zulke slagen in elk den verzen van 't oud gedicht: Vander zielen ende vanden lechame (voegde hij er bij), en deze vallen altijd op de wortelsylbenGa naar voetnoot(1).’ Dit gedicht ving aldus aan: Eens náchts in éene wínter tíde,
Als óver ál de wérelt wíde
Was álle dínc van rústen blíde,
Quam mi te vóren van énen stríde,
In mínen slápe daér ic lách, - enz.
Dan reeds vijf jaren vroeger had Lachmann in de Verhandelingen der koninklijke Academie van Berlijn dit alles in het breede uiteengezetGa naar voetnoot(2). Grimm beweert in zijne Gramm. (IV, blz. 368), daar hij spreekt van de regels der oude duitsche Versificatie, dat men Lachmann als den opdelver daarvan hebbe te beschouwenGa naar voetnoot(3). Jonckbloet, die ex professo over den middennederlandschen Versbouw onlangs heeft geschreven, trad dit gevoelen bij, ontwikkelde in korte trekken het systeem van den duitschen Versbouw volgens Lachmann, en nam zijne woorden tot leiddraad bij zijne beschouwingenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 11]
| |
Wij bejammeren, de vroeger aangehaalde uitgave der Nibelungen van 1815 niet bij der hand te hebben, om te zien in hoeverre de inleiding eenig licht over 't behandelde punt verspreidt; maar blijkbaar is 't, uit de voorrede der uitgave van dit duitsche Epos, door vonder Haghen, volgens welke wij de regels van 't Nevelingenvers zullen voordragen, dat in allen gevalle deze geleerde een twaalftal jaren vroeger Lachmanns stelsel daarin vooruitstreefde. Uit die derhalve reeds lang ontsloten bron putte Mone in zijn Uebersicht der Niederl. Volksliteratur (blz. 30-31). Jonckbloet, die, meenen wij, de eerste maal tegen 't Bormansche stelsel in 1842 bij 't uitgeven van Die dietsche Doctrinael te velde trok, bracht daarbij het volgende in 't midden: ‘Dat Bilderdyk, in dit stuk zeker de meest bevoegde rechter (?), bij onze ouden aan geene onduitsche trochaeen of iamben dacht, blijkt uit meer dan eene plaats, b.v. als hij in zijne Taal- en Dichtk. Verscheidenheden (blz. 108) zegt: ‘“Verzettingen van een korter voor een langer woord was den afschrijver gansch niet vreemd, en dit, nevens de verandering der oorspronkelijke spelling van eens auteurs handschrift, en andere eigendunkelijkheden van die scribenten, heeft de melodij, die er in die oude verzen was, zoo geweldig verduisterd.”’ En op die melody, zoo als Bilderdyk die noemde, had ook zeker de schrijver van Der leken spieghel het oog, als hij (IIIde b., C. xvii) onder de eerste vereischten van een dichter noemde de kunst van: Te rechte vougen die woirde,
Ele tsinen scoensten accoirde.
‘En dat werkelijk onze ouden het duitsche beginsel in hunne wetten van Versificatie huldigden, blijkt bij het inzien hunner schriften zoo duidelijk, dat het te verwonderen is, dat nog niemand dit opmerkte, dan alleen de omtrent onze letterkunde zoo hoogst verdienstelijke J.F. Mone, die zulks kortelijk aantoonde in de inleiding op zijn Uebersicht der niederl. Volkslit., maar wiens systeem, dat evenwel het eenige is dat op ware gronden rust, door niemand werd omhelsd.’ | |
[pagina 12]
| |
Tot dusverre Jonckbloet, wiens naauwkeurigheid hier in gebreke blijft. Later, bij 't opzettelijk nagaan van Mones stelsel (waarin Bormans op zijne beurt niet alles juist vond), immers bij het uitgeven eener inderdaad zeer vlijtig bewerkte Verhandeling over dien Versbouw liet Jonckbloet, Mone voor Lachmann varen, en gaf ook dezen verkeerdelijk den palm der ontdekking. Dit alles kan ten bewijze strekken, hoe belangrijk ook het historieke van de Prosodie eener taal is; de Chronologie, die fakkel der geschiedenis, kan ook hier voor geene beuzeling doorgaan. Had Jonckbloet haar ten gids genomen, had hij aanvankelijk de regelen, die Vonder Haghen op 't Nevelingenvers voordroeg, toegepast op het daaruit gesprotene episch middeleeuwsch vers, dan gelooven wij, dat het vraagstuk van 't begin af aan grondig zou kunnen behandeld zijn geweest. Nog in 1845 bekende Lulofs, die ex cathedra sprak, en met een, vooral als grammatikaal werk, hoogst belangrijk Handboek over den vroegsten bloei der nederl. Letterk. optrad, zonderling genoeg, dat men ‘als grondtoon altijd die maat van vier voeten of liever afsnijdingen in de middennederlandsche verzen hoort doorklinken, zoodat men ze wel eenigermate scandeeren kan, maar dat ze naar de regelen onzer tegenwoordige Prosodia hoogst gebrekkig schijnt.’ De uitgever des romans van Heinric en Margriete van Limborch ging ten minste geen stap achterwaart, zoo als Lulofs. L.Ph.C. v.d. Bergh erkende die vier hebungen, doch niet, als in onze hedendaagsche verzen, altijd uit hetzelfde aantal lettergrepen bestaande (eene eentoonigheid, zegt Jonckbloet te rechte, die voor het oor onzer voorouders onverdragelijk zou geweest zijn, en zelfs onder ons alleen door 't gedurig veranderen der caesuur kan voldoen). v.d. Bergh voegde er bij: ‘Maar bij de ééne sylbe, waarop 't accent viel en die daardoor in de arsis stond, voegde men naar willekeur een, twee, drie of vier korte lettergrepen; even als men in de muzyk onverschillig een vierde noot door twee achtsten, een | |
[pagina 13]
| |
triool of vier zestienden kan vervangen; als bij voorb.: Evax die | cóninc van | Arra | góen,
Dié ten | bésten is ver | gaén sijn | doén.’
Op welk tweede vers men echter kan aanmerken, dat men 't aldus met een dubbelen voorslag kan scandeeren: Die ten | bésten | ís ver | gaén sijn doen.
Wij betwisten niet de juistheid der aanmerking (want 't Leven van Sint Christina staaft die door menigen versregel), maar de stellige juistheid der toepassing. Even als Jonckbloet, liet Bormans de voorvaderlijke spreuk gelden: De tijd zal leeren; even als hij kwam de Professor, aan wien Jonckbloet de eer bewees zijne Verhandeling van 1849 met een zendbrief aan te bieden, op het vraagstuk, althans in zijne bijzonderheden, terug. In den beginne dezes jaars namelijk zond hij het boek, reeds in 1841 aangekondigd, in de wereld. De vaderlandsche Bentlei twijfelde ditmaal niet meer aan de onverbasterde echtheid van 't door hem uitgegeven handschrift: dit eerste punt was dus uit den weg geruimd. Echter ging hij voort, doch bloot vergelijkingshalve, onze oude verzen in hunne vormen met die der Grieken of Latijnen te scandeeren: iets waarvan wij tot heden het nut niet hebben kunnen inzien. Hij bepaalde zich ook niet, bij het bewonderen van zijn degelijk gebakerd letterkind, tot het nagaan der voetverdeelingen van 't vers, zijnen voorslag, en enkele nog betwiste of betwistbare punten, maar weidde over den kunstmatigen Versbouw van Geeraekt (dien de Professor voor den dichter en afschrijver van 't werk houdt) met voorliefde uit. Het gedicht schijnt ons mede onder dit opzicht zeer merkwaardig. Om dit alles te beter te doen verstaan, en ja, eenigsins zinnelijk te maken, nam Bormans, gelijk vroeger Kinker, en zoo als ook L.Ph.C. v.d. Bergh en Willems, zijnen toevlucht tot de toepassing van muzyknoten op de syllaben, wier min of meerderen duur hij wilde aanschouwelijk maken; doch eerbiedigde telkens den klemtoon als eene noodzakelijk | |
[pagina 14]
| |
lange syllabe daarstellende, iets dat Kinker niet altijd bij de metrische scansie had gedaanGa naar voetnoot(1). Zoo het waar is dat de lyrieke geestdrift de eerste en zuiverste bron der Poëzy is geweest; dat zij, als hare zuster, de Muzyk, door deze begeleid en bestuurd werd (hetgeen overigens de verschillende lyrieke maten der ouden bevestigen); dan is de gedachte van den tijd der syllaben met die der muzyknoten in evenredigheid te stellen, zeker met den eersten bekwamen prosodist geboren. Dat zij haar practisch nut blijft behouden, bewijzen de studien onzer Prosodie, welke nog heden de echte toonzetters verplicht zijn te doen, willen zij niet beneden de hoogte derzelve blijven, terwijl ook de dichters bij 't nagaan van door hen uitgeboezemde lyrieke stukken, voor zang opgesteld, den toonzetter in meer dan één opzicht niet mogen uit het oog verliezen. Er is geen twijfel aan; had men bij de eerste aarzeling, de muzikalische slagverdeeling op de rhythmische slagverdeeling der oude gedichten toegepast, de oude versmaat ware ab ovo gevonden geweest. Eindelijk verademen de rhythmocratische Columbussen na hunnen langen tocht, na hunne lange worsteling.
Sijt vrolic, het es gheworden dach!
Terwijl het voor omtrent twintig jaren nog vrij duister | |
[pagina 15]
| |
uitzag in Vlaanderen. Een te recht geacht belgisch tijdschrift, le Messager des Sciences et des Arts, haalde destijds (1835) een lied van Jan I, Hertog van Brabant († 1294), aan, en wel naar eene oude vertaling, denkelijk van de XVde eeuw: Menech creature es blide,
Die onthier in sorgen was:
Dats natuerlike omme den tide,
Doch hout mi minne in enen pas:
Si doet mi dat ic verswine.
Genade, cusche, werde, fine,
Om u pensic dach ende nacht.
Mi esset droeve van haer te sine;
Nochtan so lidic bi haer pine:
Dat doet oprechter minnen cracht.
Welnu, deze taalmuzyk, waarbij reeds zoo geestig met het rijm gespeeld wordt, noemde dit verdienstelijk tijdschrift des essais barbares: iets dat Willems verontwaardiging te rechte gaande maakte. De vier klemsyllabige slagen die 't middeleeuwsche hoogen neêrduitsch vers grondvesten, en die men in de voorgaande regels ontmoet, waren reeds eene uitdijging van de drieslagige verzen. Van daar het onderscheid dat men deswege bespeurt in het eerste en tweede, later opgestelde, gedeelte van den Reinaert de Vos, door Willems uitgegeven. Ook de reize van Sinte Brandaen behelst vele verzen van drie toonslagen, terwijl de meeste tot vier, sommige tot vijf beloopen; welke korte verzen, zoo wel als 't onderwerp zelf, van de schemerende oudheid des werks getuigen, zoo dat Willems dit dichtstuk, hetwelk tot de XIIde eeuw zou behooren, als een der oudste vlaamsche beschouwdeGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 16]
| |
In het gedicht de Rose, door Hein van Aken, reeds in 1330 overleden, bemerkt men dat de vier heffingen algemeen zijn. Hét seit ménech dát in drómeGa naar voetnoot(1)
Niet él en és dan ídele góme
Lógene en óngewárechhéde
Nóchtan héeft men ter ménigher stéde
Dícke die drómen vónden waér,
Ende die dínc gesién daer naér,
Alsi in dróme wáren gesién,
Só mi dat wílle hóuden in dién,
Dát ik dóer ben énde sót,
Ine hóude dróme niet óver spót.
De varianten zelve versterken den regel: v. 1. Het is geseit menech dat in drome,
3. Lógene énde ónwaérhéde,
8. Só wie so wílle hóude me in díen,
of: hoúden mi in díen.
De invloed der liederen (niet zelden in getelde syllabenmaat geschreven) zoo wel op den geregelden gang der versmaat als op de vermengeling der rijmen was van ouds zeer groot. Werden vlaamsche woorden op fransche zangwijzen geschreven, men volgde wel, niet noodwendig, maar door den text uitgelokt, het geregelde getal syllaben, waartoe de fransche taal veroordeeld is. Wij zeiden: niet noodwendig: want men kon onverschillig genoeg, voor eene korte note | |
[pagina 17]
| |
twee gelijkgeldende nog korter noten of syllaben, daarop gezongen, stellen. Wil men nevelingverzen, deels louter iambisch, welke reeds van het laatste der XIVde eeuw dagteekenen? Men luistere slechts een oogenblik naar een geestelijk lied van zuster Bertha, eene nonne, geboren in 1437, overleden te Utrecht in 1514, welke 57 jaren besloten heeft gezeten in eene kluize der Buurkerk. 't Is een elfstrophig gesprek tusschen Jezus en de minnende ziele: O siele wtvercoren, waerom begeefde mi?
Het sijn mijn soete weelden altijd te sijn by di,
Wil mi doch weder keeren, mijn hert is op ghedaen,
Mijn min is ongemeten, ic wil di geern ontfaenGa naar voetnoot(1).
Hoe menig oud lied is er niet op eene wijze berijmd, die de hedendaagsche airs de Vaudeville, in schikking, zwaai en wending, op zijde streeft? Bij dergelijke gezangen heerscht meestal de getelde syllaben-maat. Men treft het volgende in een handschrift van 1440 aan, berustende in de archiven der stad Gent: Laet ons de Mey wat loven,
Met love heeft hy bestoven
Die hoven
Nort ende Suut;
Ghelijc die rosen die staen in cruut,
Zoo neemt hy uut
Virtuut.
So eyst soet gaen in dat foreest,
Elc mach verscerpen fijn sijn gheest,
End onbevreest
End wel bevrijt,
Zo sijn wy in den vroeyden crijt
Der meye tijt
Jolijt, - enz.
| |
[pagina 18]
| |
In het lyrieke of 't verhevene lied heerschte geene mindere kunst of gekunsteldheid. In eene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den heiligen Cruce, loopen al de strophen op twee rijmen, terwijl zij uit niet minder dan dertien regelen bestaan: Wat mochte Maria seggen daer
Daer si sach met herten suaer
Horen Sone hangen,
Ende [End?] donker wert die middach claer:
Want nature hadde vaer,
Die sonne es vergangen.
Wel moechte si driven groet mesbaer
Stille int herte ende openbaer,
Omme sterven mochte huer langen;
Dus moeste si clagen overwaer,
Wringen hande, sliten haer;
Ende met natten wangen
Die wort dus anevangen.
Dit gedicht zoude van vader Maerlant zijn, die dergelijke strophe meermaals gebruikteGa naar voetnoot(1). Zelfs bestaat de aanvang van zijnen Rijmbibel, ten gevalle der leken opghestelt, in een gebed van drie strophen: Vader, Sone ende Heilige Geest,
Enech God sonder begin,
Ghevet mi hulpe ende volleest,
Ende al sulcke gracie in minen sin,
Dat ic moete vinden wort
Scoene, ende daer af rime goet,
Dat ic moghe brenghen vort,
Dat mi leghet in minen moet. - enz.
Ook bij de Redèrijkers, hoeveel zij ook anders van de | |
[pagina 19]
| |
Franschen over 't geheel in den dichtvorm overnamen, hield de wortelsyllabige Versbouw, als eene vierslagige muzykmaat (de volle maat) voortgaande, stand. Men kan het bestaan dier Kamers op geene vaste gronden hooger dan omtrent 1400 brengen, volgens WillemsGa naar voetnoot(1), die ons het oudste en eenigste Mysteriespel, bij ons gekend uit de XIVde eeuw mededeelde. Het stelt om zoo te zeggen den overgang voor van 't Kerk- tot het Rederijkerspel onder den titel Die eerste blischap van Maria; vrij zuiver van taal en boven vele andere uitmuntend, schijnt het oorspronkelijk, en is waarschijnlijk in 1444 op het landjuweel van Brussel gespeeld. Zie hier dierste Prologhe: Maria voncke· ende rayende licht,
Des Hemels· die den toren swicht
Vander Heiliger Drievuldicheyen;
Ic bidde u minlijc· aengesicht,
Dat ghi u gratie· soe in ons sticht,
Dat uwen lof· daer by moet breyen,
Sonder verbeyen· reyn suver kersouwe,
Wilt onsen prince· ende oec sijn vrouwe,
Ende Charloot· onsen jongen here,
Met sijnder vrouwe· behueden vor rouwe,
Ende alle hare vruenden ionge ende ouwe,
Moet God bescermen· van allen seere.
De punten die men ontmoet in 't fragment der vlaamsche Nevelingen, door Serrure ontdekt, dienen ter afperking der maathelften in elken regel: die rustteekens hebben hier dezelfde strekking niet, schoon zij denkelijk ter kunstmatige lezing dienen, en eene soort van rustplaats, of comma, innemen, zoo dat men door 't punt in 't eerste vers voorkomende, de afwezigheid der ineensmelting gestaafd ziet: Maria voncke· énde rayende.
De aanraking van de Rederijkers met de Franschen, bij welken de decasyllaben en alexandrijnen al vroeg in zwang | |
[pagina 20]
| |
geraakten, doet het dietsche vers nu al spoedig tot vijf heffingen of slagen zwellen. En breeder kan het vers zich bij ons, zonder de kunst der caesuur, die 't in onderdeelen doorsnijdt en der halfvers-doorsnede (zoo als in de alexandrijnen), geensins uitzetten wil het den adem niet uitputten. Zulke vijfslagige versregelen, als er tijdens Casteleijn gang hadden, bedoelt deze wetgever van Parnas, als hij (niet zeer juist echter) zegt (str. 103): Een vers duert onghetelt, onghemeten,
So langhe alst eenen aesseme herden magh.
‘Deze uitdrukking, zoo belachlijk zij ons thands ook voorkomt, behelst eene algemeene waarheid,’ zegt Bilderdijk, die ze vervolgens op de langere verzen der Oosterlingen en de kortere der noordsche volken toepastGa naar voetnoot(1). In den zin, dien wij er aan geven en die vast Casteleijn in den geest lag, is de regel slechts van onjuiste bewoording niet vrij te pleiten. In de Refreynen dier oude dagen, waarin niet zelden de arsis, of aanslag der voet- of stemverdeeling, tweemaal achtereen volgt, en dat zonder thesis of zinking, telt men die vijf slagen over 't algemeen. Een enkel voorbeeld is genoeg. Wij nemen het over uit de Refreynen int sot, amoreus, wijs, uitgegeven te Antwerpen bi Jan Doesborch, en door Alva, den beul-boekenkeurder, op den index geplaatst: O amorués vróuken | als ic u aenschouwe,
Traenkens van compassien | bin ick u schinckende.
Och, u hert mocht bersten | mits groten rouwe,
Waerdi u selfs | sondich leven bedinckende,
Voor God en de werelt | wordi stinckende,
Verdoemt al lachende | ter helle sinckende,
U selven | u vrienden | u magen beschaemdi;
Swart sidi van geest | al is dlichaem blinckende,
Meer gallen dan honichs | in liefde drinckende,
U selven die maecht hiet | een licht vrouken naemdi,
Alle vrouwen | met uwer oneeren | befaemdi.
Nochtan is uus raets | na dwoort der propheten.
| |
[pagina 21]
| |
Gods ontfermherticheyt | ontfinc u, quaemdi.
Dus sechic u tot trooste | als ander poeten:
Al sydi ghebeten | ghi en sijt niet gheten.
Men bemerkt, dat deze vijfslagige regels over 't algemeen twee doorsneden hebben: ook blijkt het dat die rhetorische Refreynverzen niet zoo zeer ongeteld, ongemeten zijn als men 't zich bij den eersten oogslag wel zoude kunnen verbeelden. Zekere pater Engelbertus vander Donck, minderbroeder tot Antwerpen, wiens rijmboek, met eenige regels daaruit, naar 't handschrift aangehaald wordt in de Historie der Rymkonst (Antwerpen 1773)Ga naar voetnoot(1) heeft in zijne gedichten, geschreven omtrent 1523, zoo hij zegt, de syllaben wel geteld. Vóór zijne refreynen vermaant hij den lezer met deze woorden: Wildy dees Rondeelkens wel lesen en spellen,
Gy selt in elc regel xij silben tellen,
Niet ruerende van singulare persoonen:
Want die Luthers sijn, selen hem selven hoonen.
Hij begon mede de staande en loopende verzen wat in orde te schikken. Als ik sie hoet nu in alle plaetsen staet,
Aenmerckende alle dese vreemde abuysen,
Soo dunckt my dat de werelt op schaetsen gaet,
Verkeert seer wonderlick vol confuysen;
Eendrachtigheyt wort verjaeght, sy moet verhuysen,
Liefde vergaet, en haet bouwet velt.
Men acht nu op cloosters, kercken of cluysen.
Godtsdienst vermindert en devotie smelt:
Veel wolven worden onder Godts schaepkens ghetelt.
Welke rijmregels ondertusschen met vier, vijf of zes slagen voortgaan, zonder aan 't twaalf syllabental gebonden te zijn. | |
[pagina 22]
| |
Slechts in de XVIIde eeuw, meenen wij, kwam men op de rare gedachte, om volzinnen à perte d' haleine, van 't menotechnieke rijm voor allen metrieken regel voorzien, aan 't diepgevallen Blij- of Kluchtspel te schenken. Brederode en Jan Vos vonden dit al heel mooi. Ik heb een geleerde gekend (Willems) die dacht, dat omtrent even als de psalmen bij de roomschen, die rijmknoeierij ten tooneele werd uitgegalmd; een gevoelen, dat ons weinig gegrond schijnt. La rime, au bout des mots, sans ordre et sans mesure,
Tenoit lieu d' ornemens, de nombre, de césure.
Boileau.
Men zal 't ons niet euvel afnemen, dat wij geen dier rijmregels hier voordragen. Liever willen wij nog wat stilstaan bij de eerwaardige overblijfselen van 't Nevelingenvers, tot op onze dagen in Vlaanderen door mondelinge overlevering bewaard. Zeker, indien wij onze aandacht op de oudste dichtschatten onzer taal vestigen, zullen er de liederen eene voorname plaats in verdienen, al schuilen de namen der makers en de tijdstippen der vervaardiging over 't algemeen in 't duister, en ofschoon de mondelinge overlevering er wijzigingen aan heeft toegebracht. Er is onder meer andere verdienstelijke liederen (van welke 't genoeg zij Heer Alewijn aan te stippen) een lied dat nog hedendaags op de markten van Vlaanderen den buitenlieden, in den vorm van een vliegend blad, wordt verkocht; het draagt den titel van: Den Hertog van Brunswijk. Willems, die het met voorliefde in zijne verzameling opnam, teekent deswege aan: ‘Het getuigt van eene hooge oudheid, en doet, zoo wel ten aenzien van zynen uiterlyken form als om zyne inwendige gehalte aen de twee volksëpossen, het Nevelingenlied en den Goedroen gedenken. Het is in dezelfde maet geschreven als het eerste dezer twee heldenliederen (zes verheffingen met eene snede in 't midden, met of zonder voorslag voor elk halfvers), schoon thans de text er van op vele plaetsen | |
[pagina 23]
| |
bedorven is geraekt. Het rym nogtans levert tusschen de twee gedichten een groot onderscheid; want, al is 't dat in ons lied (even als in de eerste strophe der Nibelungen) de verzen veelal in het midden rymen, de twee laetste slotrymen van elk couplet zullen altyd slepend, de eerste altyd staende geweest zyn; wat men mede in den Goedroen bemerkt, in tegenstelling van het Nevelingenlied dat by voorkeur staende rymen heeft.’ Den Hertog van Brunswijk begint aldus: Hoort tóe, gy árm en rijke: men zál u zíngen púre
Vanden Hertog van Brunswijk en van zijn avonture,
Hoe dat hy met geweld ten oorlogh wilde varen,
En hoe dat hy verzeilde op zee met groot bezwaren,
De Hertog met goed verstand die heeft doen maken reê
Veel schepen wel bemand, en voer zoo over zee,
Maer zijn huisvrouw was beducht: zy bad met groot verzeeren,
Zoo haest als hy best kon dat hy zou wederkeeren. - enz.
| |
§ 2. Proeven van 't Nevelingenvers.Even als de onkundige, albeslissende betweterij vroeger 't middeleeuwsche vers voor wanstaltig aanzag, hield men in Belgie de enkele oude liederen, waarin, door alle overschrijvingen heen, 't Nevelingenvers zich deed hooren, voor mismaakte heldenverzen: aldus was 't met Den Hertog van Brunswijk gelegen. Bormans had zoo even zich bij ons met het middeleeuwsche vers te Gent bezig gehouden: hoe ongegrond zijn stelsel was, hij veroordeelde ten minste niet, gelijk zijne nederlandsche voorgangers, die veroordeelden zonder te onderzoeken. Het geluk speelde professor Serrure, binnen dezelfde stad, in de hand: hij kreeg eerst ten geschenke een stuk parkement, dat 75 verzen behelsde, en blijkbaar deel maakte van 't Nevelingen-epos, terwijl hij later een ander stuk van 't zelfde handschrift in openbare veiling kocht. | |
[pagina 24]
| |
Het eerste werd in-facsimile opgenomen in meer dan één tijdschrift: zoo als daar zijn Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit van Mone, Neues Jahrbuch der Berlinischen Gesellschaft für Deutsche Sprache en in den Messager des Sciences et des Arts (Gent, 1838, blz. 510)Ga naar voetnoot(1). Alberdingk Thym, herhaalde 't in de Nederlandsche Gedichten (1170-1600), bl. 10. Nu was niet alleen de aandacht op het Nevelingenvers ingeroepen, maar tevens het vraagstuk geboren: Behoort dit werk, waarvan 't fragment in 't licht komt, al of niet oorspronkelijk bij ons te huis? Mogen wij even zeer aanspraak op dit epos als op 't dierenëpos van den Reinaert maken? Snellaert antwoordde, voorzichtig genoeg: ‘Wat elken opregten Nederlander het verlies van dat heldendicht nog meer moet doen betreuren, is dat de ontdekte verzen in het geheel niet voor den hoogduitschen tekst wyken moeten; zonder dat ik evenwel daaruit wil opmaken dat het Nibelungenlied aen dezen kant van den Rhijn t'huis behoortGa naar voetnoot(2).’ Vrij verder ging echter Alberdingk Thym in zijn artikel Nos revues litteraires. Volgens hem zoude er omtrent het einde der XIIde eeuw zoo wel in Duitschland als in Nederland een dichter opgestaan zijn die de oude overleveringen betrekkelijk de Nevelingen verzamelde en 't bewuste epos samenstelde. ‘Verscheidene bijzonderheden er van (voegt hij er bij) stemmen met de nationale overleveringen der Hollanders te samen, en daar de hoofdhandeling op den strande des Nederrijns plaats heeft, daar de held van 't eerste gedeelte dier groote zamenstelling de zoon eens Konings van Nederland is, is 't zeer waarschijnlijk dat de nederlandsche text niet de vertaling van 't Duitsch is, gelijk 't eenigen hebben geloofd, maar wel dat de vlaamsche en duitsche zanger op 't zelfde canevas hebben gewerkt, dat beide éen text hebben gevolgd in een dietsch dialect van vroeger tijdstip geschreven.’ | |
[pagina 25]
| |
Het gevonden vlaamsch fragment vangt aan met het 3779 vers in den duitschen text: langs den eenen kant der bladzijde zijn de eerste letters der verzen weggesneden.
Daer was gereet die spise. uele ende diere genoech
Ay, wat men al wiltbraets. ter cokenen wert droech
Guntheer hiet doe tekenen. den iageren vit vercoren
Dat hi ontbiten woude. doe wart lude een horen
Voer sine tente geblasen. dat was sine orconde
Datmen dien seluen coninc. ter herbergen vonde
·I· Zegeuriits iagere. seide ic hebbe vernomen
Bi tblasen vanden horne. dat wi souden comen
Ter herbergen sciere.
Het Duitsche luidt: ....... die brachten mit in dar
Vil maniger tier ‘hüte und’ wildes genüch:
Hei, waz men des zer chuchen des chuniges ingesinde truch!
Do hiez der chünich chünden, den jaegern uz-erchorn,
Daz er wold' inbizzen; do wart vil lute ein horn,
Z' einer stunt geblasen, da-mit in wart erchant
Das man der fursten edele dazen herbergen vant.
Do sprach ein Sivrides iaegere: ‘Herre, ich han vernomen
Von eines hornes duzze, daz wir nu suln chomen
Zü den herbergen.’
Een blik op de rijmen is voldoende om te bewijzen, dat de duitsche en de vlaamsche dichter niet op 't zelfde canevas hebben gewerkt; dat beide een text uit vroegere dagen, en dat wel in een dietsch dialect opgesteld, zouden nagebootst hebben is een bloot vermoeden, dat te bewijzen valt. Wij bekennen, dat wij het gevoelen van Alberdingk Thym voor zeer gewaagd houden. Men ziet het, de duitsche text kan dienen om in de vlaamsche vertaling (wij houden 't daarvoor) de onvolledige plaatsen aan te vullen. | |
[pagina 26]
| |
Snellaert heeft een deel van dit fragment in de gemelde verhandeling weêrgegeven, aanvangende met het vers: Soo voerde hi enen koker. al uol strale goet.
Vóór hetzelve staat in het handschrift:
Sint ic v die waerheit. al besceden moet.
De text heeft hier:
Sit daz ich in die maere gar bescheiden sol,
im was sin edel chocher vil güter strale vol.
Dat sint in den zin van dewijl (gelijk von der Haghen, wiens uitgave wij volgen, 't woord sit ‘in vordersatze’ opgeeft in zijn Glossarium) schijnt ons wel degelijk uit den hoogduitschen text in den onzen overgevloeid. Wij laten een paar aanmerkingen over 't gezegde fragment volgen. Soe voerde hi enen koker. al uol strale goet
Van harden stale gemaect. vier groete vingre breet
Wat hiere mede geraecte. dat bleef doet gereet
Rechte als een iagere. zegeurijt die helt reet
Het sagenne doe comen. des coninx helde gemeet.
Zulke achtereenvolgende rijmen (waarvan een gebrekkig) voegen de Engelschen nog heden door eene accolade te samen. De text heeft zulke rijmen niet. Zij zijn echter van eene hooge oudheid: reeds in 't eerste gedeelte des Reinaerts ontmoet men er een voorbeeld van (1075 vers.). Op deze plaats en andere van dien aard heeft Willems (wij meenen naar Grimms gevoelen) telkens een regel met stippels laten drukken, als ware overal een rijmregel uitgevallen: iets dat wel in vierregelige strophen noodzakelijk is, maar elders nietGa naar voetnoot(1). Wat verder in dit fragment ziet men verkwistender wijze met het rijm gespeeld: Doe spranc op met haesten. Guntheer daer hi sat
Die bere liep doe sere. hoert wieshi doe bat
Dat men ontbonde die honde. daer si gebonden lage.
| |
[pagina 27]
| |
Snellaert stortte zijn letterlievend hart bij deze belangrijke ontdekking uit: hij wenschte (dewijl het gedicht tot onze letterkunde behoort, en in afwachting dat men eens dat verloren heldenlied geheel terugvindt)Ga naar voetnoot(1), dat iemand zich met de vertaling van den hoogduitschen text mochte belasten.
Blommaerts veder (dezelfde die de uitgave van veler oud-vlaamsche gedichten had bezorgd) werkte bij verkorting het (eenigsins als in den Reinaert op zich zelven staande) eerste gedeelte der Nibelungen om, doch in eenen den Franschen ontleenden dosch: in de getelde syllabenmaat.
Vanden Hoven (Delecourt), de geleerde Waal, die ook dan, als hij onuitvoerbare plannen ter verbetering, verrijking en verbreiding der nederduitsche spelling, in verband gebracht met de duitsche of oude vlaamsche, voordraagt, niet zelden belangrijke wenken mededeelt, wachtte zich wel voor zulken anti-germaanschen kunstvorm. Hij beproefde eene letterlijke vertaling van 't begin der Nibelungen, dat opgenomen werd in het brusselsche tijdschrift de Broederhand (1845, bl. 362). Slechts sedert korten tijd is bij ons het Nevelingenvers eindelijk uit zijn schijnbaren doodslaap opgestaan. Daaraan heeft Dautzenberg het zijne toegebracht, die er de ‘vrolijke daden van Keizer Karel’ in bezongGa naar voetnoot(2). Wij zullen er iets uit aanhalen: ‘De zonne gaet niet onder in myne wydsche staten’,
Zei Keizer Karel de Vyfde tot zynen onderzaten;
En hulde en eerbewyzen genoot hy overal
Tot op den oogenblikke van zyn vrywilligen val.
| |
[pagina 28]
| |
‘Uit den oogen, uit den harte’, dat was ook toen geen leugen,
Dier spreuke moest het hem zeker in de eenzaemheid geheugen,
Als hy van zyn eigen zone, na 't heilig kroonbeding,
De gelden ten onderhoude zyns huizes niet ontfing.
De volgende regelen heeft de dichter van middenrijmen voorzien: Wat of op aarde schitter als loutere menschendeugd,
Dat stoort den vuigen vitter in zijne hekelvreugd.
Zijn nijdige blikken branden door kunstig brillenglas
Der vriendschap hechtste banden tot los verstuivende asch.
Meer bekend is bij ons de regelmatige verssoort, spruit der nevelingsche, en die onze alexandrijnsche weêrgeeft, zoo men het eerste halfvers met eene syllabe verlengt. Bilderdijk gebruikte ze reeds in 1797, in zijn stukjen BegeerteGa naar voetnoot(1): ‘Kom hi̷, mijn glijk knpjen! Wat wilt, wat vordert gij?
Hoe wordt gij toch geheeten?’ - Begeerte noemt men mij.
Hare vloeiendheid, hare gemakkelijke vervaardiging maakt haar bijzonder geschikt voor de Romance: men kent die van Boudewijn en Sofia, door Withuys, waarin een enkel middenrijm. Hij zag haar, en zwoer plegtig: 'k ga zonder haar niet heen;
Zij zag hem, en heur harte bewoog voor hem alleen.
Hij zag haar, en beminde in haar alleen de vrouw;
Zij zag hem, en zwoer innig hem eeuwig, eenig trouw.
Zij wisselden gedachten van hart in hart gegrift,
En zoete minneklagten in zielbekorend schrift.
Zij spraken zich in bloemen, zoo rijk en diep van zin,
En wisselden van ringen, oneindig als de minGa naar voetnoot(2).
Moge welhaast een vaderlandsch epos het vaderlandsche epische vers in zijne volle waarde herstellen en handhaven! |
|