Vaderlandsche poëzy. Deel 3(1840)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] De Priester. Neen, laat de wereld uw grootheid niet rooven. Rein zy uw hart, gy, gezant van den Heer! De aard moet besmetten, wat neêrdaalt van boven: Werp de parel in 't slijk, en zy vonkelt niet meer. f.h. greb. Nooit geeft de dienaer van den Heer, met zorg beladen, Het heilig wierookvat voor zelfbelang den schop; Noch ruilt voor dagnieuws de eeuwge bron der Bybelbladen, Die lavend overvloeit van melk en honigdrop. Hy mint zijn vaderland gelijk een kind zijn moeder; 't Belang van geen party of kaste scheurt dien band; Hy doemt geen vorst of mensch; neen ieder is zijn broeder, En 't is een Godheidssprank, die in zijn boezem brandt. De menschheid heerscht alleen op zijn godvruchtig harte, By 't omgesmeten land door staetsorkaen -geweld. Hy, ceder Libanons, hoe 't razend zwerk verzwarte, Stijgt rustig starrenwaert: hy is een Christenheld. [pagina 170] [p. 170] Zijn rijk heeft niets gemeen met u, voorbygaende Aerde! Die, als een ydle droom, den greep der hand ontvliedt. Het goddelijk gevoel van hooge priesterwaerde Verheft hem boven u, die ras den voet ontschiet. Hy is de flonkerschat, die in de rijkskroon parelt; Hy bliksemt burgertwist door hemelsch broederwoord. De dienaer van den Heer, die slaef werd van de wareld, Is de afgevallen harp, verlaegd tot wulpsch akkoord. Behoeftigen-alleen voor zijn gezin te aenschonwen; Den diepgezonken zoon te redden uit het slijk; Op God, op God-alleen, in zelfnood te betrouwen, En slechts te zegenen, aen raed en troosting rijk; In 't ongeschapen licht de blanke wiek te reppen; Een star te ontsteken, zelfs den koningen tot baek; Een paradijs rond zich, ook zonder vrouw! te scheppen; Ja, meer dan mensch te zijn, dit, Priester, is uw taek. Uw offer is gestreng: niets zijt ge voor u-zelven; Voor allen, alles; ja, het is verbazend-schoon. Gezalfde van den Heer en zoon der stargewelven, Uw offer is gestreng; maer heilig is uw loon: [pagina 171] [p. 171] Een stelpelooze traen, dien warme erkentnis baerde; Een vuerge beê, gestort op 't altaer van uw graf; Een zaelge slaep, zoo ver van al 't gewoel der aerde Als 't leven, dat u God ter hemelwoekring gaf. Schud dan van 't reine kleed het stof, voor gy den drempel Des heiligdoms betreedt, waer dank en hope knielt; En wees gy-zelf den volke een levendige tempel, Met Jovaes majesteit en liefde grootsch bezield! Vorige Volgende