| |
| |
| |
Aen een Dichter Belgie ontweken.
Gelukkig die zijn tijd mag wyden aen de kunsten!
Daer vindt de sterveling een bron van hemelgunsten.
Zoo neemt der kunsten liefde ons bange zorgen af,
En siert het levenspad tot op den rand van 't graf.
Mild stroomen de gunsten des Heeren op Vlaendren:
Golft ruischend de wenschen des akkermans tegen;
En de ooftryke boomen verkwikken de baen
Des reizers, die, 't oog op die schepping geslagen,
Mijn Vaderland, op uw bekoorlyken bodem
Ontluikt er, met purperen knop,
Zoo menige roos, als uw maegdekens blozend;
Een bloemtjen ontbot uit elk dauwenden drop.
'k Zie bloemen, en vruchten, en oogsten: geen lauwren
| |
| |
De zonen der Dichtkunst, wier wiegjen hier wankte,
Wier edeler ziel voor u blaekt,
Zijn ballingen hier, naest de graven der vaedren,
Wier schimmenchoor enkel, beluisterend, naekt,
Wanneer zy den roem van die vaderen zingen,
Voor kunsten, wier prachtgloed een wooning doen blinken,
Gelijk een beparelde bruid,
Voor vazen, voor beelden, voor stoute tafreelen,
Breekt Belgies verrukking in handgeklap uit:
Den belgischen zanger bejegent slechts de uitroep:
Sterk willen zy schittren, verbazen, verblinden,
Maer 't hart te verhoogen, maer 't brein opteklaren,
Maer zielenontvlammers te kroonen met gunst,
Die taek is hun vreemd, en het gloeiendste poogen
Licht zullen ze op u van hun trotsigen zetel
Ter neêr zien, hoe innig veracht,
Indien gy kunt kruipen in ziellooze toonen;
Indien gy 't ondichterlijk harte verkracht;
Indien gy, beneden hen-zelven gezonken,
| |
| |
Maer gloeit in uw boezem de vlamme der Dichtkunst,
Ontstoken door d'adem van God;
Doorwoelen hem vryheids- en vaderlandsliefde,
Die met de tyrannen en basterden spot;
O, wacht dan geen oogwenk, geen lach van die grooten,
Getuig het, gy, 't graf uwer moeder ontweken,
O Dichter, met snikkende borst!
Vergeefs zongt gy heerlijk en zielenverheffend:
De boezem dier lagen bleef koud en omschorsd
Met yzeren platen, terwijl gy het jammer
Maer ver van uw land, hebt ge uw land niet vergeten.
Dit kunt ge niet, Vlaenderens Bard!
Gy ziet in uw droomen uw Vaderland weder,
Nog 't voorhoofd omneveld door zichtbare smart,
De lokken ontsnoerd en ten spel van de winden:
Zy spreekt: ‘O mijn Kind, o verhevene balling!
Uw dichtkunst was edel en schoon.
Wat geeft u de Belg, door verfransching verdierlijkt?
Ik blijf uwe moeder: mijn kus zy uw loon!
Verlokt u de rijkdom, vergeet dan uwe ziele;
| |
| |
Verdoof niet die stemme, die heilige stemme:
Zing verr van den lande dit land u zoo dier.
Eens breekt door uw nacht een verrukkelijk straeltjen:
Dan knellen we u, Broeder, aen 't harte vol vier;
Dan stellen we u grootsch op den needrigen schedel
Zoo dobberde Camoëns stout in de stormen,
Zijn zangrol in moedige hand.
Hy worstelde rustig met toornige golven;
Hy dacht aen zijn roem, aen den roem van zijn land,
En stapte, verwinnaer der razende orkanen,
Volheerlijk aen 't strand.
|
|