Voorberigt.
In een merkwaardig tijdstip, dat de herstelling der Kunstgenootschappen, door de tijdsomstandigheden gekrenkt of geslecht, en dat de inrigting van nieuwe Akademien de herstelling onzer, thans zoo mildelijk begunstigde, Letterkunde, niet weinig bevordert, dacht de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, onder zinspreuk: ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’, binnen Brugge, niets beter te kunnen doen, om het feest van haren vijfden verjaardag te vieren, dan op het spoor van onze Broeders der noordelijke provincien mede te werken om het Vaderland den Vaderlande te openbaren.
Boven eene lofrede op Jakob van Maerlant, als wijsgeer, redenaar, dichter en beoefenaar zijner Moedertaal beschouwd, benevens eene schets van de bijzonderste geschiedenissen der Nederlanden, schreef zij deze prijsvraag, voor den I.en december 1824, uit:
‘Een lofdicht, van niet min dan 200 en niet meer dan 400 verzen, op den heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen, onder het bestuur van Guy van Dampière, XXI.en Graaf van Vlaanderen, bewezen.’
Dit rijke, maar wat naauw bepaalde, voorwerp, porde mij krachtdadiglijk, hetzelve, in de ledige uren die bezigheden van een ander slag mij overlaten, te bezingen. Onverwachts gelukte het mij mijn werk bekroond te zien; ik mag daar bij de welbewustheid genieten van in dezen, der Vaderen schimmen gewijden, lofzang het gevoel mijns harten te hebben uitgestort, en het Vaderland wel mijne krachtelooze, dan innige en verschuldigde, hulde te hebben toegebragt.
Ten slotte zij dit gezang.