Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2663]
| |
[pagina 2664]
| |
Tekst en melodie.De Coussemaker, Chansons populaires des Flamands de France, 1856, nr. 35, bl. 100, ‘Dans der maagdekens’. De uitgever hoorde het lied in 1840 te Belle zingen. Wat hij dienaangaande doet kennen, wordt door Dr. G. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 523, aldus weergegeven: ‘Wanneer een jong meisje gestorven was, werd haar lijk door hare vroegere speelnootjes eerst naar de kerk en vervolgens naar het kerkhof gedragen. Was de plechtigheid afgeloopen en de kist in de groeve neergelaten, dan keerden al de meisjes, met eene hand het lijkkleed vasthoudende, naar de kerk terug, terwijl zij den “Dans der Maechdekens” zongen met eene warmte, met eene opheffing, en op een toon, waarvan men zich bezwaarlijk eene voorstelling kan maken, als men het niet gehoord heeft... Moet men er eene Druïdische of Scandinavische herinnering in zien, of hebben wij hierin een spoor van oude Germaansche gebruiken over? Het schijnt ons moeilijk op deze vragen een beslissend antwoord te geven. Maar dit is zeker, dat de gewoonte om op de kerkhoven te spelen en te dansen, die ten tijde van Karel den Groote reeds zeer verbreid was en waartegen de wereldlijke en de geestelijke overheid meermalen hunne stem verhieven, gedurende het geheele tijdperk der middeneeuwen in zwang bleef. Het Vlaamsche gebruik, dat wij beschreven hebben, was misschien slechts een maatregel van de geestelijkheid; misschien wilde zij de geloovigen afhouden van die afkeurenswaardige spelen en dansen door er een godsdienstig karakter aan te geven.’ Böhme, Gesch. des Tanzes in Deutschland, 1886, I, bl. 10, wijdt een woord aan het oude gebruik der Germanen, des nachts op de graven der dooden liederen te zingen waarmede zij meenden de booze geesten te verdrijven, en haalt het verbod aan van Leo IV, in den aanvang der IXde eeuw, zich tot de Bisschoppen richtend: ‘carmina diabolica, quae nocturnis horis super mortuos vulgus facere solet, et cachinnos quos exercet, sub contestatione Dei omni potentis vitate’. - Zie mede De Coussemaker, Histoire de l'harmonie au moyen age, 1852, bl. 81-82; - Charles Nisard, Des chansons populaires, 1867, I, 9, waar wordt aangehaald St. Augustinus, Sermo CCCXI, 5, uitvarend tegen de cantica nefaria, die door het volk, al dansende en springende, tot zelfs op het graf der heiligen werden gezongen, en F.A. Gevaert, La mélopée antique, 1895, bl. 412: ‘Textes relatifs à la musique profane depuis le VIe siècle jusqu'au XIe’. Dr. K. is van meening, dat de gissingen van d.C. waarheid bevatten en haalt tot bewijs verschillende passages van geestelijke liederen aan; zie ‘Die aldersoetste Iesus’ (hiervoren III, bl. 2260), str. 6; - ‘O ghi die Jesus wijngaert plant’ (hiervoren III, bl. 2265 vlg.), A, str. 25; B, str. 9; C, str. 14, en ‘Die werelt hielt mi in haer ghewout’ (hiervoren III, bl. 2421), str. 15. Hiervoren II, bl. 1394, zagen wij, dat het lied: ‘Jofvrouw, bewaert uw purperen lint’, door Dr. K. als een fragment van den ‘Dans der maechdekens’ wordt beschouwd. - De dans van Jezus met zijne maagden wordt in twee exempelen (verhalen in proza met stichtelijke of moraliseerende strekking) besproken door C.G.N. de Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, bl. 308. Dr. J.A.N. Knuttel, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Hervorming, | |
[pagina 2665]
| |
Rott. 1906, bl. 320 vlg., t.p. waar door hem ‘O ghy, die Ihesus’, enz. wordt besproken, wijst er op hoe die ‘geheel decoratieve hemel, verblindend van licht, een en al goud en edelgesteenten, vervuld van snarenspel, zang en dans’, groote overeenkomst heeft met het Nieuwe Jeruzalem der Openbaring. Het in den tweeden regel als refrein voorkomende ‘Alleluia’, in zijn oorsprong een kerkelijk refrein dat, zoowel als het ‘Kyrie eleison’, spoedig tot het volk overging, versterkt Dr. K. in zijne opvatting. Over deze ‘roepen’, zie hiervoren II, bl. 1483. |
|