Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 2405]
| |
A.1.
Met vroechden laet ons singhen
ende loven die triniteit,
dat si ons wil bringhen
ter hoechster salicheit,
die ewelic sal gheduren
ende ewelic sonder verganc;
och mocht ons dat gheburen!
Och ewich is so lanc.
2.
Leefden wi na die ghebode
maer, als wi leven souden,
ende dienden altijt Gode
ende Onser Liever Vrouwen,
ende lieten overliden
den swaren overganc,
so mochten wi ons verbliden.
Och ewich is so lanc.
3.
Bliscap sonder ende
is boven in hemelrijc;
die wi daer sullen vinden
dien is hier gheen ghelijc;
daer is dat godlic wesen,
scenct ons den bliden dranc,
ic hebt wel horen lesen.
Och ewich is so lanc.
4.
Maria die moeder ons Heren,
die is van ons verblijt,
als wi ons bekeren
in deser ellendigher tijt;
Maria, maghet reine,
och edel wijngaertranc,
bidt voer ons ghemeine.
Och ewich is so lanc.
| |
[pagina 2406]
| |
5.
Nu mach ic oec wel truren
ende mijn singhen laten staen;
want ic had uutvercoren,
dat emmer moet vergaen;
ic waende, si soude mi gheburen;
si gaet al haren ganc;
ic vrees een ewich truren.
Och ewich is so lanc.
6.
Ic sanc met groter vroechden:
die werelt al staet mi aen;
an haer wil ic mijn houden,
si en mach mi niet ontgaen,
tis ewich ja niet vresen; -
si maect mi also cranc;
ic soud so wel ghenesen,
waer ewich niet so lanc.
7.
Ic sanc van ure tot uren,
si soude mi enghe sijn,
ic waende, si soude mi doden -
dat en mach also niet sijn;
nu wil ic van haer sceiden;
si gaet al haren ganc,
ten baet gheen langher beiden.
Och ewich is so lanc.
8.
Wes sel ic mi hantieren,
wat sal ic ane gaen,
dat ic der werelt manieren
van vresen moet laten staen?
Vol drucs, verdriets van binnen,
vol drucs, dat maect mi cranc;
wat sel ic gaen beghinnen?
Och ewich is so lanc.
9.
Hadieu der werelt minnen,
hadieu, tis al ghedaen!
Ic heb in minen sinnen
wat niewes aen te gaen;
ic wil gaen avonturen
te gaen een anderen ganc,
al solt mi werden sure.
Och ewich is so lanc.
10.
Die enghelen menigherleide
si doen ons groten cier,
ende laten ons te weten,
het ghelt ons even dier;
so moghen wi ons verbliden
ende leren der enghelen sanc,
nu ende tot allen tiden.
Och ewich is so lanc.
11.
Die enghelen alle gader
si maken ons groten feest,
si loven God den Vader,
den Soen, den Heilighen Gheest.
Als wi onse sonden laten,
si gheven ons groten danc
ende lonent ons sonder maten.
Och ewich is so lanc.
12.
Laet ons gaen dienen Gode,
dat rade ic jonc ende out,
ende houden sijn ghebode
ende bidden hem menichfout,
dat hi ons wil bescermen
al voer der hellen stanc
ende voer dat ewich kermen.
Och ewich is so lanc.
2, 5. t.: lietent. - 2, 6. Moll, naar Het hofken der geest. liedekens, Loven, 1577: die werelt in haer verganc. - 5, 4-5. si, die wereld(?). - 6, 3. t.: handen, voor hauden = houden. - 7, 2. mi eighen sijn, daar ‘enghe sijn’ niet strookt met den samenhang, waarin de wereld niet als eng, benauwd, gedacht wordt, maar als begeerlijk. - 7, 3. mi doden. Wederom tegen het verband, zegt Moll en stelt voor: si soud mi gheduren. - 10, 4. Vgl. hiervoren II, nr. 414, bl. 1544, str. 5, r. 8. Moll verklaart dien regel aldus: ‘de engelen die groote vreugde hebben, doen ons weten, dat dezelfde vreugde ook voor ons bereid is.’ | |
[pagina 2407]
| |
B.1.
Mit vrouden wille wi singhen
ende loven drievoudicheit,
dat si ons wille bringhen
ter hoochster salicheit,
die ewelic sal duren,
och ewelic sonder verganc;
och mocht ons dat gheburen!
Och ewelic is so lanc.
2.
Och levede wi nae tghelove
mer als wi leven souden,
ende dienden altijt Gode
ende Onser Liever Vrouwen;
als wi die sonden laten,
si wetent ons groten danc,
si danken ons boven maten.
Och ewelic is so lanc.
3.
Die blischap sonder ende
hier boven in hemelrijc,
die wi daer sullen vinden,
si en ghevet ons gheen gelijc;
dat is dat godelike wesen,
het schenket ons bliden dranc,
als ic heb horen lesen.
Och ewelic is so lanc.
4.
Maria, die moeder Godes
si is van ons verblijt,
als wi ons bekeren
in deser armer tijt;
Maria, maghet reine,
schoon suver wijngaertsranc,
bidt voor ons ghemeine.
Och ewelic is so lanc.
5.
Die heilighen alle gader,
si driven so groten feest;
si loven God den Vader,
den Soon, den Heilighen Gheest;
als wi die sonden laten,
si wetens ons groten danc,
si danken ons boven maten.
Och ewelic is so lanc.
6.
Die enghelen menichvoldich
si maken ons blide seer;
des laet ons sijn verduldich,
dat ghelt ons even duur;
so moghen wi vercrighen
der soeter enghelen sanc
nu ende tot allen tiden.
Och ewelic is so lanc.
7.
Nu laet ons dienen Gode,
dat rade ic jonc ende out,
ende houden sine ghebode
ende danken hem menichfout,
dat hi ons wil beschermen
al voor der hellen stanc
ende voor dat ewelike kermen.
Och ewelic is so lanc.
| |
Tekst.A. Hoffmann v.F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 16, bl. 36, met stemaanduiding: ‘Het toghen uut drie lansheren // al in’, en opgave van den naam van den dichter: ‘Frater Johannes Brugman’, naar het thans te Berlijn berustend Hs. 8,190, hierboven weergegeven; - Id., Niederl. geistl. Ldr., 1854, nr. 107, bl. 211, naar dezelfde bron; - J.A. Alberdingk Thijm, Gedichten uit de verschillende tijdperken, Amst. 1850, I, bl. 175; - W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854, II, bl. 207, die den tekst vergelijkt met de slechts uit zeven strophen bestaande lezing te vinden in het hierna vermelde Hofken der geestelycker liedekens, en met betrekking tot deze lezing, de strophen rangschikt als 1-3, 9, 5, 4, 6, 7, 8, 10-12. Zie | |
[pagina 2408]
| |
hiervoren III, nr. 578, bl. 2279, een ander lied van Brugman: ‘Ic heb ghejaecht mijn leven lanc’. Van den beroemden volksprediker zijn slechts deze twee liederen bekend. B. Hoffmann v.F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 108, bl. 214, ‘dit is die wise: Mit vrouden wille wi singhen // schoon boelken bi der hant // van drien....’, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185. In de hierna genoemde verzamelingen vindt men, buiten enkele varianten in den tekst, veranderingen in de spelling en transpositie in de volgorde der zeven strophen, tekst B terug: Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 38 ro, ‘op die wyse van Cleve hoorne en batenborch’; - Hs. uit den aanvang der XVIde eeuw, nr. 901i der Gentsche Bibl., bl. 29 vlg., ‘een ander geestelijk liedeken’, zonder wijsaanduiding. Dit Hs. wordt beschreven door C.P. Serrure, Vaderlandsch museum, Gent, IV (1861), bl. 181 vlg., zie hiervoren I, bl. 178; - Hs. van Meerman, nr. 1042, na 1525, thans nr. 2631, 2de serie, der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 2, bl. 20a, met opschrift: ‘Dit lyedekijn heeft drie wijsen, die eerste is: drie heren sijn uut ghetoghen in dat gulde jaer; ende die ander is: heer God wye mach ic claghen mijn verloren tijt; die derde: het viel eens hemels douwe op een cleyn maech[dekijn]; - Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 5, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 24, aant. bl. 336, ‘op die selve wijse’, d.i. op de wijs: ‘Solaes wil ic hanteren’. Deze lezing werd herdrukt door Dr. G.J.R. Acquoy, Middeleeuwsche geest. liederen en leisen, 's-Grav. 1888, nr. 5, bl. 10; - Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 64, ‘op die wyse van Cleve, Hoorne ende Batenborch’. J. Bolte, Das Lb. der Anna von Köln, (XVde-XVIde eeuw), in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXI (1889), bl. 129 vlg., vermeldt, bl. 135, eene Nederduitsche lezing: ‘Myt vrouden willen wir syngen // ind loven de triniteit’, 7 str. | |
Melodie.De wijsaanduidingen voorgeschreven door A, B, de verzameling van 1508, de wijs in de eerste plaats aangeduid door het Hs. van Meerman, alsmede de stemopgaven van Een dev. en̄ prof. boecxken en van Het hofken, slaan op de melodie van het lied: ‘Met luste willen wi singhen’, waarvan Brugman's lied een pastiche is, eene vergeestelijking in dien zin, dat de ‘triniteit’, de H. Drievuldigheid, hier optreedt in de plaats van de ‘drie lantsheren’ (zie hiervoren II, nr. 414, bl. 1544, en III, nr. 583, bl. 2296). Wij brengen op onzen tekst de eerste van de twee in Een dev. en̄ prof. boecxken voorkomende zangwijzen. Dr. Acquoy, t.a.p. geeft insgelijks dezelfde melodie. De bij A opgegeven zangwijs is, zooals Dr. J.A.N. Knuttel, Het geest. lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, Rott. 1906, terecht doet opmerken, eene transpositie van den aanvangsregel van de tweede strophe van nr. 109 Antw. lb. (zie hiervoren II, bl. 1545), aanvangsregel die moet gelezen worden, naar het rijm: ‘Het toghen wt drie heeren’ of ‘lantsheeren’. - Dr. Knuttel is echter van meening, dat het lied van Brugman nader staat bij nr. 115 Antw. lb., aanvangend: ‘Met luste willen wi singhen // ende loven’, enz. (zie hiervoren II, bl. 1549), dat jonger zijnde, volgens hem, ondanks het verschil in den strophenbouw, een wereldlijk pastiche van Brugman's lied is. | |
[pagina 2409]
| |
Voor de wijzen: ‘Heer God’, enz. = ‘Heer God, wie sal ic claghen’, en ‘Het viel een hemels douwe’, zie hiervoren I, nr. 184, bl. 681, en nr. 65, bl. 323, en III, nr. 483, bl. 1874, het geestelijk lied: ‘Het viel een’, enz. Het achtregelig lied van broeder Dirk van Munster: ‘Och, edel siele mercke // ende hertelijc bekenne’, wordt voorgedragen, volgens Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 24 vo, en Dit is een suyverlijck boecxken, Antw. 1540, bl. 28 ro, zie Willems, Belgisch museum, V (1841), bl. 443, op de wijs: ‘Met vroechden willen wi singhen // ende loven die triniteyt’. In Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 2, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 18, wordt het aangegeven als gezongen op dezelfde wijs als ‘Solaes wil ic hanteren’ (zie hiervoren III, nr. 583, bl. 2296), en heeft het twee melodieën. - In Een nieu devoot geest. lb. van Nicl. Janssens van Rosendael, Antw. z.j., geest. goedk. 1594, bl. 117, heeft het lied: ‘Doet open mijn lippen, o Heere!’, tot wijsaanduiding: ‘O edel ziel wilt aenmercken, (oft) Ter eeren willen wy singen die heylige Triniteyt’. |
|