Tekst.
Een dev. en̄ pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 132, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 163, aant. bl. 341, ‘op die selve wise / oft op die wise alsoot beghint’, hierboven weergegeven; - Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 165, zelfde tekst, ‘op die wijse alsoot begint’.
Dit ‘herdichte liedeken’ (zie str. 5, v. 1) is een geestelijk pastiche van nr. 139, bl. 207, Antw. lb., ‘een nyeu liedeken’, dat waarschijnlijk zelf zijn ontstaan te danken had aan nr. 142, bl. 213, ‘een oudt liedeken’ van dezelfde verzameling (zie hiervoren I, nr. 184, bl. 681). Echter heeft het ‘nyeu liedeken’, dat wij ter vergelijking laten volgen, negenregelige strophe. In de eerste strophe is een regel uitgevallen, dien wij naar aanleiding van den bovenstaanden geestelijken tekst tusschen haakjes brengen. Gewoonlijk bepaalt de vergeestelijking zich bij de aanvangsregelen van het wereldlijk lied; hier hebben wij integendeel een zeldzaam voorbeeld van eene in al de strophen volgehouden pasticheering.
Rijck God, wie sal ic claghen
dat heymelijck lijden mijn,
dat ic alleene moet dragen,
dat doet mynder herten pijn;
[om dat ic mi op haer verliet,]
dat clage ik minen oogen;
in lijden so moet ic dooghen,
ende blijven in swaer verdriet.
dat mi mach troost ghebueren,
soot voortijts heeft ghedaen;