| |
| |
| |
543. 't Was op een witten donderdag.
('t Laatste Avondmaal)
| |
A.
't Was op een witten donderdag
als Jesus zijn avondmaal dee,
met zijne twaalf apostelen
‘Wie zit er hier aan mijn tafel,
wie drinkt er hier van mijn wijn,
wie eet er hier van mijn broodje,
die mijn verrader zal zijn.’
Toen sprak de valsche Judas:
‘Heere ik en ben het niet.’
Toen sprak er de Heer Jesus,
‘Judas, 'k en wijt het u niet.’
Als Jesus tegen zijn moeder sprak:
‘roep er mij morgen vroeg op,
drie uurtjes voor den dage
als 't haantje zal kraaien drie maal.’
| |
| |
Drie uurtjes voor den dage
dat haantje kraaide drie maal;
't was dat Jesutje op zou staan
om naar den kerker te gaan.
Wat vond hij onder zijn wege? -
‘Wel mannen,’ zei God, ‘mannen,
waarom blijft gij hier staan?’
- ‘Wij verwachten den heere Jesus
om naar den kerker te gaan.’
- ‘Verwacht gij den heere Jesus?
die gister bij u wandelde
Zij hebben den Heere gevangen,
zij sloegen hem alle zoo stijf,
dat d' haakjes van de koorden
zij stonden in Jesus' lijf.
Zij hebben een kruisje doen maken
zij hebben den Heere daarop geleid,
zijn armtjes wagewijd opengespreid
en zijn voetjes overeengeleid
en drie nagels daarin geslegen.
Maria en Joseph droomden wel eenen droom,
dat Jesus' purper manteltje,
en Maria's sneeuwwit kleedje
lag onder den palmenboom.
De palmenboom droeg palme,
de takjes groeiden zoo lang,
Sint Joseph trok er een takje van,
en stak het in Maria's hand.
Sint Joseph liet er een takje staan,
en hij moest er nog zoo een verre weg gaan,
de verre weg naar Egypten,
van Egypten naar Jerusalem.
Daar stierf God den bitteren dood
voor mij en alle menschen,
zoo wel voor kleen als groot.
| |
| |
| |
B.
't Was op 'nen witten donderdag
dat ons Heerken aen tafelken zat
al met zijn twelf apostelkens,
‘Wie eet er van mijn brooken,
wie drinkt er van mijn wijn,
[wie zit er aan mijn tafel],
die mijn verrader zal zijn?’
Doen sprak er den valschen Judas:
‘wel Heere, ik en ben het niet,
| |
C.
't Was op een witten donderdag
als Heer Jesus aan tafel was,
met zijn twaalf apostelen
al in het laatste avondmaal.
Heer Jesus brak er het broodje,
en Maria die schonk er den wijn:
‘en hij zit hier aan mijn tafel,
die mijn verrader zal zijn.’
En hoe sprak er den valsche Judas:
‘Heer Jesus, die ben ik niet’.
En hoe sprak er de zoete naam Jesus:
‘mijn vriend, ik en zegge dat niet.’
Heer Jesus is 's morgens vroeg opgestaan
en hij is naar het hofken gegaan,
en wat zag hij al op zijne baan?
die felle Jode daar staan.
| |
| |
Hij sprak: ‘Wel Jode, wel Jode?
‘wat doet gij zoo vroeg op de baan?’
- ‘En wij zoeken den zoeten naam Jesus.’
- ‘Wel ik ben er de zelfde man.’
Zij hebben Heer Jesus genomen,
gebonden aan armen en knie'n,
en zij hebben hem zoo vreeslijk gegeeseld,
en Maria die moeste dat zien.
Maria die sprak er met tranen:
‘wat heeft er mijn Zoon u misdaan?
bindt er mij aan een helzen kolomme,
en laet er den Zone Gods gaan.’
U binden wij aan geen kolomme
en uwen zoon laten wij niet gaan.
Uw zoon moet morgen sterven:
de goede vrijdag is daar.
7, 3. helzen, l.: elzen.
| |
D.
't Wos up a witten dunderdag,
Os Heere Jesus aen ze tafeltje zoat,
ze schoon hoofdetje zoet,
't zweete woater en bloed,
door Gods heylige wonden.
Os Heer Jesus èvan'hen wos.
In 't schoon heylig graf,
| |
| |
Ende verrezen, ja verrezen
in den schoonen hoogen hemel.
8. èvan'hen = gevangen. - 10. ègesselt = gegeeseld.
| |
E.
Het was eens op 'ne witten donderdag
dat Heere Jesus aan tafel zat
al met zijn twaalf apostels
in het laatste avondmaal.
Heere Jesus die brak er het broodje,
en Maria die schonk er den wijn:
‘Kom zit hier aan mijne tafel,
die mijn verrader zal zijn.’
Ton sprak er de valsche Judas:
‘Heere Jesus 'k en ben den ik niet.’
Ton sprak er de zoete naam Jesus:
‘mijn vriend, dat en zeg ik u niet.’
Zij hebben Heere Jesus gevangen
en gebonden aan arms en been'n
en gegeeseld wel al soo lange,
dat het moste Maria zien.
Maria sprak er met tranen:
‘wat heeft er mijn zone misdaan?
Bind mij aan eene kolomme,
en laat daar de zone Gods gaan.’
- ‘Aan eene kolomme en binden wij u niet,
en wij en laten den zone niet gaan,
en morgen vroeg moet hij sterven,
den goeden Vrijdag [die] komt aan.
En die dat liedeken zingen zal
Maria zal der een keersken aansteken
eer de ziele van 't lichaam scheidt.
3, 1. Ton, West-Vl. = toen. - 5, 3. dinke mij, enz. - 7, 3. nl. voor God, om hem tot barmhartigheid over te halen.
| |
| |
| |
F.
Op eenen Witten Donderdag,
als ons Heerken aan 't tafelken zat
al met zijn twaalf apostelkens,
ja, waar dat de verrader bij was. (2 maal)
En Jesus die brak er het broôken,
en Maria die schonk er den wijn:
en wie zit er hier aan mijn tafelken,
ja, die mijnen verrader zal zijn?’ (2 maal)
Dan sprak er de valsche Judas:
‘Wel, Heere, dat ben ik, ik niet.’
Dan sprak er de zoete naam Jesus:
‘mijn vriendje, dat zeg ik, ik niet.’ (2 maal)
En ons Heerken tot Maria sprak:
‘'t is morgen wat vroeger op te staan,
naar Jerusalem moeten wij treden,
naar Jerusalem moeten wij gaan.’ (2 maal)
En wat vond hij er op zijn wegen,
en wat vond hij er op zijn baan?
Een bende van zeventig Joden
kwamen er op Gods wegen staan. (2 maal)
Ons Heerken die tot de Joden sprak:
‘wat doet gij hier zoo laat op de baan?’
- ‘Wij zoeken naar Jesus van Nazareth.’
- ‘En ik ben er dezelfde man,
die der de zonden vergeven kan.’
| |
| |
En dan hebben zij hem gebonden,
gebonden aan armen en kniê,
en gegeeseld zoo fel en zoo lange,
en Maria die moest er dat zien. (2 maal)
En Maria die sprak er al weenend:
‘en wat heeft mijnen zoon u misdaan?
Wilt mij aan de kolomme binden,
en laat mijnen zone Gods gaan.’ (2 maal)
- ‘Aan de kolomme zullen wij u niet binden,
of uwen zone laten wij niet gaan;
want uwen zone moet sterven ...’
De goede Vrijdag die kwam aan. (2 maal)
Dan hebben zij hem gekruisigd,
gekruisigd al aan eenen boom,
al met zijn handen wijd open
en met zijn voetjes overeen. (2 maal)
Maria die kwam daar getreden,
Maria die kwam daar gegaan:
‘ach, doet er mijn zoontje van 't kruishout af,
en hangt er mijn zelven aan.’ (2 maal)
- Wij doen uwen zoon niet van 't kruis af,
of wij hangen er u zelven niet aan;
uwen zoone moet er aan sterven,
uwen zoone heeft er de dood verdiend.’ (2 maal)
die droomden malkanderkens droom,
als dat Maria's mantelken
lag onder den pallemenboom. (2 maal)
13, 1-4. Vgl. A, str. 10-12.
| |
G.
| |
| |
Op eenen Witten Donderedag,
waardat Jezutje aan tafeltje zat,
al met zen twaalf apostelen, - apostelen,
Heere Jezus die schonk er den wijn:
‘en wie zit er hier aan mijnen tafele, - ja tafele,
die mijnen verrader zal zijn?’
Toen sprak er den valschen Judas:
‘Heere Jezus, 'k en ben het ik niet.’
Toen sprak dat zoete Jezutje, - ja Jezutje:
‘zwijg, mijnen vriend, ik en vrage joun niet.’
Maar tsnachts ontrent den twaalven
enne den hane die kraaide drijmaal.
Heere Jezus is haastiglijk opgestaan, - ja opgestaan:
naar het hovetje is Jezus gegaan.
Als hij al aan dat hovetje kwam,
en wat vondede hij daar al staan?
En wel honderd en vijf en tseef mannen, - ja mannen,
die in Gods weugen kwamen staan.
‘Wel, mannen,’ zeidede hij, ‘mannen,
en wat maakt er gij hier zoo laat?’
- ‘En wij zoeken den Heere van Nazareen, - van Nazareen,
en wij zoeken hem vroeg ende laat,
ja, die nare den kerker moet gaan.’
- ‘Zoekt gij den Heere van Nazareen,
en zoekt gij hem vroeg ende laat,
ja, die nare den kerker moet gaan?
En je ziet hem voor hulder oogen staan, - ja oogen staan;
ik ben er den zelvesten man.’
| |
| |
Ze hen Heere Jezus genomen,
ze henden genomen voor schelm en dief,
en gezet in eenen zetele, - ja zetele,
en gespogen in zijnen aansching:
‘dat alle die vuile slijmen, - ja slijmen,
dat ze al dienen voor medecijn!’
Ze hen Heere Jezus geslegen,
ze henden geslegen met koorden zoo stijf,
dat de knobbelen vanne de koorden, - ja koorden,
dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf.
Ze hen Heere Jezus geslegen,
ze henden geslegen met zweepen zoo stijf,
dat de snoeren vanne de zweepen, - ja zweepen,
dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf.
Ze hen Heere Jezus geslegen,
ze henden geslegen met roeien zoo stijf,
dat de bloeisels vanne de roeien, - ja roeien,
dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf.
en ze kwamen daar bijgegaan:
‘och, laat mijn lief zoontje toch gaan,
en hang mij ane den kruiseboom, - ja kruiseboom,
en laat mijn lief zoontje toch gaan!’
- ‘'k En hange joun aan den kruiseboom niet,
noch 'k en late je zoontje niet gaan;
en je zoontje die moe sterven, - ja sterven,
want den Goeden Vrijdag komt aan:
Maria, gij moet deuregaan!’
en ze droomden daar eenen droom:
dat Maria's blauwe mantele, - ja mantele,
enne de takjes waren lang;
en toen trok er Maria al en Sint-Jan, - al en Sint-Jan,
te samen naar 't Heilig Land.
Maria met haren blauw mantele, - ja mantele,
en Sint-Djosep met zijn blauw kleed:
ze vaarden te samen over de zee.
| |
| |
| |
Tekst.
A. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, nr. 22, bl. 36. Str. 10-12 behooren waarschijnlijk tot een lied op de ‘Vlucht naar Egypte’. Vgl. hiervoren III, nr. 536, bl. 2108, str. 12, van: ‘Met vreuchden willen wi singhen in desen bliden tijt’, en nr. 538, bl. 2111, str. 4 van: ‘Wildi horen singhen eenen soeten sanc’, zie ook G, str. 14-15; - B. Fragment mij in 1880 te Bergen voorgezongen door den heer Leopold Loret, geboortig van Dendermonde. - Een ander fragment dat nagenoeg de eerste drie strophen van A weergeeft, ‘uit Gent toegezonden’, komt voor in Rond den heerd, Brugge, XII (1877), bl. 200; - C. Rond den heerd, t.a.p., bl. 199, uit de omstreken van Oudenaarde; - D. De Coussemaker, Quelques recherches sur le dialecte flamand de France (Annales du Comité flamand de France), afzonderlijke druk, Duinkerke 1859, nr. 3, bl. 16, dialect van Belle. De bedorven tekst van ons lied is hier ineengeloopen met een lied van Maria-Magdalena (zie hierna: ‘d' Heylige Maria Madelene’); - E. Rond den heerd, XIV (1878), bl. 159, medegedeeld door ‘Marie’; - F. Vlaamsche zanten, Sint-Nikolaas (Waas), V (1904), bl. 17, medegedeeld door ‘Vrouw Weyn’; - G. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-liedboek, 2de aflev., Gent 1902, bl. 92, ‘Jezus' lijden’.
| |
Melodie.
Tekst A, Lootems et Feys, t.a.p.; - B. Mondelinge overlevering (zie hiervoren); - F. Vlaamsche zanten, t.a.p.; - G. Blyau en Tasseel, t.a.p.
|
|