| |
| |
| |
[4. Vlucht naar Egypte]
534. Jesus Cristus van Nasarene.
| |
A.
Jesus Cristus van Nasarene,
hi is gheboren van eenre maghet rene,
daer om is God ghebenedijt.
Alle die enghelen van hemelrike
ende alle die herdekens al van aertrike,
si songhen, si hadden groot jolijt.
Doen Herodes wert gheware
dat een kindekijn gheboren ware,
dies had hi in sijn herte groot nijt.
Hi dede soeken hier ende dare
jonghe kinderkijns van twee jare,
di dedi alle nemen tlijf.
Doen ons vrouwe dat verhoorde,
dat Herodes die kinderkijns so vermoorde,
dies leet si in haer herte verdriet.
| |
| |
Si sprac tot Joseph sonder sparen:
‘maect u bereet, laet ons gaen varen,
wi souden wech sijn, tis meer dan tijt!’
Alle die enghelen van hemelrike
ende alle die clergie van aertrike,
si sijn verhoocht van deser ende verblijt.
1, 1. Jesus Christus van Nasarene, ontstaan uit een contaminatie tusschen J.C. van Nazareth en J.C. de Nazareen.
| |
Alle enghelen van hemelrike.
B.
Alle enghelen van hemelrike
ende alle menschen op eertrike
verbliden hem alle tot eenre tijt.
Jesus Cristus van Nasarene,
ghi sijt waer mensche ende God allene,
daer om sidi ghebenedijt.
Alle cleine kinder van tween jaren,
die dede Herodes soeken daer si waren
ende hi dede hem alle nemen dat lijf.
Also vroe als Joseph dat verhoorde,
hi sprac tot onser vrouwen dese woorde:
‘laet ons gaen vlien, tis meer dan tijt.’
Alse si een halve mile waren ghevaren,
daer saghen si enen man staen saden,
si groeten hem ende leden voor bi.
‘Nu hoort, goet man, die dit coornken sadet,
ist dat daer iemant nae ons vraghet,
so secht, wi voeren hier hen, doe ghi dit sait.’
Als Herodes dat verhoorde,
hi sprac tot sinen cnechten dese woorde:
‘laet ons gaen soeken dat heilighe wijf.’
| |
| |
Als si een halve mile waren ghevaren,
daer saghen si enen man staen maden,
si groeten hem ende werden verblijt.
‘Nu secht ons, man, die dit coornken madet,
saech di hier niet een joncfrouwe voor bi varen,
si was ghecledet met witten habijt?’
- ‘Doe ic dit saide, dat ic nu made,
doe sach ic voorbi ene joncfrou varen,
si was ghecledet mit witten habijt.’
Herodes sprac tot sinen scharen:
‘wel op, laet ons te huus wert varen!
tis al om niet, dat wi hier sijn.’
| |
Heer Ihesus Kerst van Nazarene.
C.
Heer Ihesus Kerst van Nazarene,
ghi sijt geboren van eene maget rene,
daer om sidi ghebenedijt.
Herodes quam al daer ghevaren
daer een man sijn coren maeyde,
hi sprac, hi reet voerbi.
‘Segt mi, man, daer ghi tcoren maeyet,
hebdi hier niet een vrou sien varen
- ‘Doen ic saeyde dat ic maeye,
doen quam hier een vrou gevaren
Herodes sprac tot sinen heeren,
wi willen weder thuyswaert keeren,
si mach wel uten lande sijn.
| |
| |
Herodes sprac tot sinen lieden:
‘hoort toe wat ic sal ghebieden,
gaet ende soect dat kindeken.’
Si gingen van lande te lande varen,
die onder die twee iaren waren,
Doen waenden si tkindeken te verdoen,
maer twas in Egipten ghevloen;
ten wilde niet ghedodet sijn.
Dusent ende .xliiij. dusent
si willen allen Gods enghelen sijn.
2, 2. t.: maeyt. - 3, 1. t.: daer ghi maeyt. - 6, 2. toe, bijgev. - 7, 3. t.: di doden. - 8, 1. te bijgev.; vgl. D, 16, 1. - 9, 1. Het getal gewoonlijk opgegeven, ontleend aan Openb. XIV, 3, zegt Dr. Acquoy, Kerstliederen en leisen, bl. 388, die ook verzendt naar het Breviarium Romanum, ‘in Octava SS. Innocentium, lectio I’, is honderd vier en veertig duizend; zie hierna bl. 2102.
| |
D.
Iesus kerst van Nazareene,
hi is gheboren van eender maghet reene,
daer om is God ghebenedijt.
Alle die engelen van hemelrijc
ende al die herderkens van aertrijc
sij songen, si hadden groot iolijt.
Herodes die hevet vernomen
daer is een nyen coninc gecomen,
die rijcker soude sijn dan hi.
hi sal alle kinderen dooden in thoren
die onder die twee iaren sijn.
| |
| |
Hi dede soecken hier en daer
jonge kinderkens van twee iaer;
die dede hi alle nemen dlijf.
Doen Maria dat verhoorde,
datmen alle kinderen vermoorde,
des leedt si in haer hert verdriet.
Si sprac tot Joseph sonder sparen:
‘maect u bereet, laet ons gaen varen,
wi souden wech sijn, tis meer dan tijt.’
Maria quam aldaer ghevaren,
dair een man sijn coren ginc sayen,
si groete hem ende reet voerbi.
‘God groet u, man diet coren saeyt,
comter yemant die u na mi vraecht,
so segt, dat ic hier leden ben.’
Doe Maria was wech ghevaren,
doen quam Herodes met sijnder scaren;
dat coren was rijp ter selver tijt.
‘God groet u, man die mayt u coren,
saechdy hier eenige vrouwe te voren,
die met haer hadde een kindekijn?’
- ‘Doen ic hier sayde, dat ic nu maye,
doe sach ic hier een schoon vrouwe varen,
si was ghecleet met wit habijt.’
Herodes sprac tot sinen heeren:
‘wi willen weder thuyswaert keeren,
si mach wel wten lande sijn.’
| |
| |
Herodes sprac tot sinen lieden:
‘hoort wat ic u sal ghebieden,
gaet henen, soect dat kindekijn.’
Si ghinghen van lande te lande varen;
die onder de twee iaren waren,
die dooden si tot alder tijt.
Doen waenden si dat kindeken te verdoen,
mer het was in Egipten ghevloen;
ten wilde noch ghedoot sijn niet.
Duysent ende .xliiij. duysent reyn
waren daer ghedoot kinderen cleyn;
si willen alle Gods engelen sijn.
Nu bidden wi desen kinde,
hier boven in sijn eewich rijck.
Alle die engelen van hemelrijc
ende alle clergie van eertrijc
si sijn verblijt van desen dinck.
17, 1. Zie aant. C, 9, 1. - 19, 3. sijn, bijgev. - Aan het refrein ontbreken hier de woorden hi is.
| |
E.
Heer Jesus Kerst van Nazareene,
ghij zijt gheboren van een maget reene,
daerom sijdy ghebenedijt.
daer is een nieu coninck comen,
die rijcker soude sijn dan hij.
| |
| |
hij sal alle kinderen dooden in thoren,
die onder die twee iaren zijn.
Doen Maria dat verhoorde,
datmen allen kinderen vermoorde:
‘Joseph, laet ons varen, tis meer dan tijt.’
Maria quam aldaer ghevaren
daer een man zijn coren saeyde;
sij groette den man, sij reedt voorby.
‘Godt groet u, man, die daer saeyt,
comt hier yemant die na mij vraecht,
Herodes quam aldaer ghevaren,
daer een man zijn coren saeyde;
hij sprac, hij reedt voorby:
‘Segt mij, man, daer ghij maeyt,
hebdy hier niet een vrouwe sien varen
- ‘Doen ick saeyde, dat ik nu maye,
doen quam hier een vrouwe ghevaren
Herodes sprack tot sijnen heeren:
‘wij willen weder thuyswaerts keeren,
sij mach wel wten lande sijn.’
Herodes sprack tot sijnen lieden:
‘hoort wat ick u sal ghebieden,
gaet ende soect dat kindeken.’
Sij gingen van lande te lande varen;
die onder twee iaren waren
Doen meenden sij tkindeken te verdoen,
maer het was in Egypten ghevloen,
ende en wilde niet gedoot sijn.
| |
| |
Duysent ende .xliiij. duysent
waren ghedoot kinderkijn;
sij willen al Grods enghelen sijn.
2, 3. rijk, hier = machtig. - 14, 1. Zie aant. bij C, 9, 1.
| |
Tekst.
A. Hoffmann v.F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 5, bl. 24, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,190, zonder wijsaanduiding; - B. Id., t.a.p., nr. 4, bl. 22, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8,185, zonder wijsaanduiding; - C. Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 12 ro, zonder wijsaanduiding; - D. Een dev. en̄ pr. boecxken, Antw. 1539, nr. 236, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 273 en aant. bl. 329; - Dr. J.G.R. Acquoy, Kerstliederen en leisen (Verslagen en mededeelingen der K. Akademie van Wetensch., Afd. Letterkunde, 3de reeks, dl. IV, 1887, bl. 387 vlg.), geeft aan dezen tekst de voorkeur boven A en E, en wijst op eene veel uitvoeriger bewerking van het onderwerp te vinden in Geestelijk leysen-boecxken, Dordr. bij H. Walpot, tusschen 1728 en 1759 (zie onmiddellijk hierna het lied: ‘Wete wel wat de kinderkens songen). Dr. Acquoy vermeldt onze leis onder de legenden, die gedurende de middeleeuwen in grooten getale in omloop waren, en die men niet in de apocryphe evangeliën, zelfs niet in de ‘Historia Scholastica’ van Petrus Comestor of de ‘Legenda aurea’ van Jacobus de Voragine, maar in sermoenen en heiligenlevens moet zoeken. Deze schrijver teekent daarbij aan: ‘Men vindt haar (de legende) in Le geu des trois roys (Jubinal, Mystères inédits du quinzième siècle, Paris 1837, t. II, p. 117-131). Als pantomime werd zij in 1431 gespeeld te Parijs bij gelegenheid van de feesten ter eere van den jeugdigen Engelschen koning Hendrik IV (Monstrelet, Chroniques, Paris 1596, vol. II, fol. 77 vo). In Wallonia, Liège I (1893), bl. 123, vindt men een lied, aangeteekend te Perwez (Brabant): ‘L'ang' du Seigneur est descendu’, waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld. Nog in de 18de, ja tot in het begin der 19de eeuw, speelde men in eene geestelijke school te Duinkerke een klein Vlaamsch tooneelstukje, getiteld: De vlucht nae Egipten en bestaande uit eene samenspraak tusschen Maria, Jozef, den akkerman en twee moordenaren. Men kan dit stukje afgedrukt vinden in de Annales du Comité flamand de France, II (1854-55), Dunkerque, 1855, p. 77-82. - E. Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 16, zonder wijsaanduiding; op elke strophe volgt het refrein: ‘Heer Jesus Kerst’; - zelfde tekst, buiten eenige varianten, in: Dit is een schoon suyverlijck boecxken (Antw., geest. goedk. 1570), uitg. Amst. bij Cornelis Claesz., z.j., bl. 13 vo; - Veelderhande schrifturelijke leysenen, geest. goedk., Antw. 1587, sign. B 6 ro, telkens zonder wijsaanduiding.
J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, O. en n. Kerstliederen, Amst. 1852, nr. 70, bl. 138, moderne bewerking, aanvang: ‘Heere Jesus, uit een Maagd geboren’, met
| |
| |
deze aanteekening, bl. 300: ‘Onnoozeler-Kinderenlied van omstreeks 1500, te vinden in Een schoon suyverlick boecxken, enz. (late druk) tot Utrecht, by Herman van Borculo, 1617 (bl. 15 vo). Muziek A. Th.’
Zie mede eene bewerking van deze legende door Prudens van Duyse, Nagelaten gedichten, III (1882), bl. 97, ‘De vlucht naar Egypte’.
| |
Melodie.
W. Bäumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 65, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 304, naar het voornoemde Hs. 8,190; - Een dev. en̄ prof. boecxken, t.a.p., zelfde melodie, buiten de slotnoot die ƒ klinkt. - In A, C, D en E gaat het refrein of koor, de strophe telkens vooraf; in B daarentegen komt het achteraan.
|
|