| |
| |
| |
483. Het viel een hemelsdouwe.
| |
A.
men sach nie mere vrouwe;
dat van haer wert ontfanghen
door een ootmoedich woort.
Adam, wilt niet verlanghen,
ghi wort daer bi verhoort.
Die maghet wert mit kinde,
hi dochte, ic mach wel vlien,
ic en bin die vader niet,
ende gaen heen mijnre straten,
eer mi meer schande gheschiet.
‘och Joseph, en wilt niet sorghen,
ende blivet beide te gader;
tis boven naturen cracht,
dat God, die hemelsche vader,
in Marien heeft ghewracht.’
dat, niemant uutghenomen,
hi soude comen sonder spot
die van Adam is gheboren,
ende bringhen sijn tribuut
Te Bethlehem dat si quamen,
bewijst ons die scriftuur,
een herberghe si vernamen,
men wijsde haer die duur.
Si en mochten nerghens inne,
men wijsde haer altijt voort;
die hemelsche coninghinne
en was daer niet ghehoort.
Een huusken dat si vonden
dat was seer dunne ghedect,
daer Maria ter selver stonden
haer stedekijn in heeft gheset.
Daer wert die maghet moeder,
si ghebaerde een kindekijn,
des menschen vader ende broeder;
hoe mocht hi ons nare sijn?
Doe tkindekijn was gheboren,
doe weendet al ter stont.
hi heeft den hongher groot;
dat kint is van haven bloot.
| |
| |
si custe hem voor sine[n] mont
noch meer dan dusent werven
Daer omme is hi gheboren,
dat hi ons soude verlossen;
ghelovet so moet hi sijn.
daer God sijn rust in nam,
paist ons dat godlic lam,
daer vroocht is boven maten;
men vint hier gheen ghelijc.
4, 1. sonder spot, zonder fout. - 9, 4. t.: paits.
| |
Tekst.
A. Hoffmann v.F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 23, bl. 54, ‘dit is die wise: ‘Heer God wie sal ic claghen // alle mijn verloren tijt’. Dit lied, vergeestelijking, voor de eerste strophe ten minste, van nr. 72 of van nr. 74 Antw. lb.: ‘Het viel een coelen douwe // tot eender veynster in’, of ‘Het viel eens hemels douwe // voor mijns liefs vensterkijn’ (zie hiervoren I, nrs. 64 en 65, bl. 321 vlg.), is tevens eene navolging van het Latijnsch gedicht te vinden bij Daniel, Thesaurus hymnologicus, II (1844), bl. 337:
De bovenstaande tekst komt voor in Hoffmann's Hs. A, thans ter Berlijnsche Biblioth. Ms. germ. 8vo 185; in het Hs. B, thans Ms. germ. 8vo 190, luiden str. 7 en 8 aldus:
Doe tkindekijn was gheboren,
het weende ter selver stont:
haelt uut u borsten ront,
Nu sooch sinen waerden sone,
van den hemelschen dou vervult.
Si nam hem in haer armen,
si setten op haer schoot,
si custen wel dusent werven,
| |
| |
dat wi, die waren verloren,
verlost sijn jonc ende out,
om te quiten onsen schout.
| |
Melodie.
De aangegeven wijs: ‘Heer God’, enz. is de aanvang van een lied te vinden bij H.v.F., t.a.p., nr. 66, bl. 143 (zie hierna), dat op zijne beurt tot wijsaanduiding voert: ‘Help God, wien sal ic claghen // dat ic dus droevich bin? // ic en creech...’, wellicht de aanvang van eene variante of van eene vergeestelijking van nr. 141, Antw. lb.: ‘Rijck God hoe mach dat wesen’, (zie hiervoren I, nr. 52, bl. 287). Misschien werd de bovenstaande geestelijke tekst ook voorgedragen op de melodie van Ps. 148 Souterl., de wijs van nr. 141, Antw. lb.
| |
B.
Het viel een hemels dauwe
ten was noeyt beter vrouwe;
dat van haer wert gheboren,
ende si bleef maghet fijn.
Die maghet ghinc met kinde,
gheen swaerheyt en ginc haer an;
die goede rechtvaerdighe man,
hi dacht: ic wilse laten,
ic en ben die vader niet,
ende trecken mijnder straten,
eer mi meer schanden gheschiet.
| |
| |
o goede rechtvaerdighe man,
blijft alle beyde te gader;
het is boven natueren cracht,
in haer dus heeft gewracht.’
Corts daer na is ghecomen
hi en quame al sonder spot
van daer hi waer gheboren
ende brachte sijn tribuyt;
quamen te Bethleem waert,
want dat was Iosephs stede,
als ons die scriftuere verclaert;
si en mochten niewers inne,
men wysdese altoos voort;
die hemelsche coninghinne
en was daer noeyt ghehoort.
6. Int velt so hebben si vonden
een huys seer dinne ghedaect;
hebben si daer logijs ghemaect;
daer wert die maghet moeder
van smenschen sone een broeder;
hoe mocht hi ons nader sijn.
leyde si hem op haren schoot;
haer herte verblide van binnen,
dat dede sijn mondekijn root;
si custen aen sijn wanghen,
dat hi quam sijn ghevanghen
verlossen, ionck ende out.
daer God sijn rust aen nam,
bidt voor ons al ghemeyne,
versoent dat godlijc lam,
so dat wi moghen gheraken
daer vruecht is boven maten,
Str. 2-3. Aangeh. door M. Verkest, Tentoonstelling van Vlaamsche primitieven, 1903, bl. 71: ‘Op de vertwijfeling bij Jozef en dezes geruststelling door den engel, wijst ook een onzer oude liederen’. - 4, 1. t.: na een comen. - 4, 6. sic, Een dev. en̄ pr. b., t.: ende brenghen. - 5, 8. Een dev. en̄ pr. b.: en was daer niet ghehoort. - 6, 1-2. M. Verkest, t.a.p., bl. 75, zegt: In de oude schriften wordt het stalleken juist niet voorgesteld als eene schuilplaats of toevluchtsoord voor dieren: het is meer eene soort van bouwvallig huis, afdak of loods’. - 6, 5-6. Dezelfde, t.a.p., bl. 88: ‘Merken wij op, dat de prozaschriften eensluidend zijn om Jozef van de geboorte geen ooggetuige te maken: of wel hij keert zich om, of wel hij verlaat den stal. Onze oude geestelijke liederen zijn niet uitvoerig omtrent de geboorte en bepalen zich bij de beschrijving van hetgeen voorafging (het ronddwalen in Bethlehem, het voorbereiden der kribbe, enz.) of van hetgeen na de geboorte voorviel; dezelve wordt zeer beknopt vermeld’. - 7, 5. si custen, voor: si custe en (en = Hgd. ihn), zooals men leest in Een dev. en̄ pr. b. - Str. 7. Aangeh. door M. Verkest, bl. 92: ‘Het verblijf in den stal, van af de Geboorte (25 Dec.) tot de opdracht in den Tempel (2 Febr. O.L.V. Lichtmis), werd slechts door twee incidenten gekenmerkt:
| |
| |
het bezoek der Herders en dat der Drie Koningen. Het is begrijpelijk, dat de rest van den tijd besteed werd aan bakerwerk en huishoudelijke beslommeringen. Hierover zijn de oude liederen en prozaschriften onuitputtelijk en schilderen de heerlijkste tafereeltjes.’
B. Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 32, ‘op de wijse: Het was een lodderlick pape’, hierboven weergegeven; - zelfde tekst mits enkele varianten: Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 14, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 34 en aant. bl. 325, ‘dit is de wise: Het viel eenen coelen dauwe (aanvang van het voornoemde nr. 72 Antw. lb.) ende gaet oock op die wise van Paep heer aert. oft op die wise vanden lodderliken pape’; - herdrukt door Dr. J.G.R. Acquoy, Midd. geest. ldr. en leisen, 1888, nr. 7, bl. 14, aant. bl. 53. - Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), uitg. Amst., Corn. Claesz., z.j., bl. 13 v., ‘op de wijse soo 't begint’; - Het hofken der geestelycker liedekens, Loven 1577, bl. 17, ‘die wyse: Het was een lodderlyc pape’; - Veelderhande Schrift, leysenen, Antw., geest. goedk. 1587, sign. B 5 vo., ‘op de wijse alsoo't beghint’. - Verder komt het lied voor in: Catholijck sanckboeck, Embrick (1620), uitg. zonder titelblad, 1633 (?) bl. 46, zonder wijsaanduiding; - Het prieel der gheest. melodie, Brugge 1609, bl. 64, ‘op de wijse alsoot beghint’; - 't Kleyn Paradijsken, Antw. 1619, II, 17, overgenomen door Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 186, bl. 415, en door H.v.F., t.a.p., bl. 57; - Parnassus, dat is den blijen-bergh, Antw. 1623, bl. 142; - Theodotus, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, Antw., 2de druk, 1627, bl. 55, ‘op de wijse: O eeuwig God almachtig’. De tekst van dit laatste lied vindt men in dezelfde verzameling, bl. 4, ‘op de wijse: Het viel een hemels douwe’; - Dit is een suyverlyck boecxken, Amst. 1648, bl. 55: ‘op de wijse: Het was een lodderlijke Pape’; - Den geest. nachtegael, Antw. 1634, bl. 192; - Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 4; - Den gheestelycken speel-wagen, Antw. 1671, bl. 4; - Oude ende nieuwe lof-zangen, Amst. 1740, bl. 10, ‘op de wijse: Het was een lodderlyke [pape]’.
Aang. Dr. J.G.R. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, bl. 41, die aan lezing B de voorkeur geeft boven A. Eene bijna letterlijke overzetting is de Nederduitsche tekst voorkomende in Hölscher's Niederd. geistl. Ldr., nr. 2, bl. 3. Hoogduitsche aanverwante teksten worden naar 17de-eeuwsche liederboeken vermeld door Bäumker, Das kath. deutsche Kirchenlied, I, nr. 100, bl. 358.
| |
Melodie.
Een dev. en̄ pr. b., t.a.p. (zie hiervoren I, nr. 64, bl. 321); daarnaar Dr. Acquoy, Midd. geest. ldr. en leisenen, t.a.p. Dezelfde zangwijs is ook te vinden onder Ps. 54 Souterl., 1540, voor het lied: ‘Die winter is verganghen (zie hiervoren I, nr. 73, bl. 341).
Anders luidt de melodie te vinden in: Het prieel, t.a.p.:
| |
| |
Het viel eens he - mels dau - - we
In een cleen maech - de - ken;
Ten was noyt be - ter vrau - - we;
Dat ded' een kin - de-ken
Dat van haer was ghe - bo - - - ren,
En sy bleef ma - get fijn.
O ma-get wt - ver-co - - - ren,
Lof moet u al - toos zijn.
Dezelfde zangwijs doet zich voor bij Stalpaert, Extractum cath., Loven 1631, bl. 89, en Id. Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 79, telkens met wijsaanduiding: ‘Het viel’, enz. In de tafel van S. Theodotus' verzameling: Het Paradys der geest. en kerck. lofsanghen, uitg. 1638, wordt zij aangeduid onder den naam: ‘Wilhelmus van Nassouwen’ (zie hiervoren, II, bl. 1637). In Evangelische leeuwerck, Antw. 1582, II, bl. 61, wordt zij aangegeven als: ‘Het viel’, enz. en ‘Wilielmus van Nassouwe’; terwijl men in hetzelfde werk, t.a.p., bl. 183, met opschrift: ‘Wilielmus - Het viel, etc.’, de echte Wilhelmusmelodie aantreft (zie hiervoren t.a.p., en bl. 1644).
Oorspronkelijk zal deze zangwijs wel zuiver aeolisch (in den eersten kerktoonaard, plagalen vorm) geklonken hebben, zooals ze overigens voorkomt bij F.W. Arnold, Deutsche Volksldr., Elberfeld, z.j. (c. 1864), Heft 4, bl. 22: ‘Es fiel ein Himmels-thauwe’, naar ‘Münstersches Gesangbuch v. 1677, S. 33’. De melodie bij Theodotus, uitg. 1627 (?), is bedorven. - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II (1893), nr. 393c, bl. 205, geven, met eenige aanmerkingen over de Duitsche bronnen, die allen jonger zijn, de zangwijs naar Het prieel, uitg. 1614.
‘Fast zwei Jahrhunderte lang erhielt sich unser Lied’, zegt H.v.F., t.a.p., bl. 57; doch het blijkt uit de Honderd Vlaamsche liederen uitgegeven door J. Bols, 1897, nr. 16, bl. 23, dat ons lied gedurende vijf eeuwen is blijven voortwortelen. Wij laten de eerste strophe van het door Bols in Brabant opgevangen stuk met zijne fraaie melodie in zuiveren aeolischen modus volgen:
En er viel een he-melsch dauw-ken
Al op ee - ne blij ma - ged-je rein!
Rei-ne ma - ged - je uit-ver-ko-ren,
Moe-der Gods zal zij al - tijd zijn.
|
|