Het oude Nederlandsche lied. Deel 3
(1907)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1848]
| |
476. In dulci iubilo.Ga naar voetnoot(1) 1.
In dulci iubilo
singhet ende weset vro;
al onse hertenwonne
leit in presepio,
dat lichtet als die sonne
in matris gremio.
Ergo merito,
ergo merito,
des sullen alle herten
sweven in gaudio.
2.
O Jesus parvule,
nae di is mi so wee.
Nu troost al mijn ghemoede,
tu puer inclyte,
dat staet in dijnre hoede,
tu puer optime.
Trahe me post te,
trahe me post te,
al in dijns vader rike,
o princeps glorie!
3.
Ubi sunt gaudia?
nerghent anders waer
dan daer die enghelen singhen
nova tripudia,
daer hoort men snaren clinghen
in regis curia.
Eia qualia
so sijn die weelden daer;
men leefter boven wesen
Christi presentia.
| |
[pagina 1849]
| |
4.
Maria nostra spes,
helpt ons joncfrouwe des;
verghevet onse sonden
nock meer dan septies,
op dat wi salich worden
in u progenies.
Vitam nobis des
vitam nobis des,
dat ons te dele worde
eterna requies.
1, 10. De overwegende iambische dreun der melodie brengt de misselijke scansie swevén voor. - 2, 5. t.: dijnre goede. | |
Tekst.Hoffmann v.F., In dulci iubilo, nun singet und seit froh, 2de uitg., Hannover 1861, nr. 45, bl. 49, naar het 15de-eeuwsch Berlijnsch Hs. 8.190; hierboven weergegeven; - Dit is een schoon suyverlijck boecxken (geest. goedk. Antw. 1570), Amst. Corn. Claesz., z.j., ‘een schoon ende geneuchlijck sanck vant Kindeken Jesu’, bl. 48 ro, zelfde tekst met enkele varianten. De tekst van Hoffmann's werk is ontleend aan eene Duitsche lezing van ons lied, en het werk zelf is te vinden achter 's mans Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3de uitg., Hannover 1861, die niets anders is dan de tweede uitgave van 1854 met vernieuwden titel; - Bäumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 63, bl. 301, eerste strophe naar hetzelfde Hs.; - Dr. Acquoy, Het geestel. lied in de Nederl. vóór de Hervorming, bl. 65, naar H.v.F. - Voortgekomen, zegt Dr. Acquoy, uit het streven voor Latijnsche kerkzangen en gebeden nu eens vertalender-, dan eens omschrijvenderwijze algemeen verstaanbaar te maken - daarom noemt men ze ‘glossenliederen’ - vonden zij (die liederen) in de middeleeuwen grooten bijval .... Wijl het hier eene dichtsoort betreft, zegt Dr. Acquoy voorts, die ons niet anders dan als wansmaak kan voorkomen, kies ik als voorbeeld de kleinste (bovenstaande) mij bekende proeve, zijnde een kerstlied, dat reeds in de 14de eeuw moet hebben bestaan.’ Over de glossenliederen (bij de Duitschers, Mischlieder, bij de Franschen Chansons farcies), zie Mone, Uebersicht, 1838, bl. 166-171; - Hoffmann v.F., Inleiding op het eerstgenoemde werk; - J. Bolte, In dulci jubilo in Festgabe an Karl Weinhold, Leipzig 1896, bl. 91 vlg.; waar men leest: ‘Eine eigentümliche und auf den ersten blick befremdende erscheinung in der geschichte der poetischen form ist die einmischung lateinischer worte und sätze, die uns in der geistlichen und weltlichen lyrik Deutschlands seit dem 10. jahrhundert häufig entgegentritt, und deren bekantestes beispiel in dem schönen weihnachtsliede ‘In dulci iubilo, nun singet und seid froh' vorliegt.’ Verder wijst de schrijver met W. Wackernagel en met Hoffmann v.F. op de verschillende oorzaken der glossenliederen. De geestelijke middeleeuwsche dichter dacht zijne rede door het inlasschen van vreemde woorden te versieren; waar hij kerkelijke teksten in de volkstaal overbracht, voegde hij gaarne de woorden van het origineel bij zijne paraphrase of glosse. Meermalen ook gebeurde het in de 15de eeuw, dat tusschen den priester en het volk gedurende den dienst het voordragen van Latijnsche sequenties en Duitsche regelen afwisselden. De Franschen aan hunnen kant kenden de Épitre farsie of farcie, farsa, farcia, epistola farsita, woorden door Du Cange afgeleid van farcire, vullen, mengelen, ‘on | |
[pagina 1850]
| |
appelait autrefois ainsi’, zegt d'Ortigue, Dictionnaire liturgique, Paris 1853, op het woord Épitre farsie, l'Epitre de certaines messes solennelles, tirée soit de la Bible, soit de la légende latine du saint de qui on célébrait la fête, et dont les versets, reproduits dans une paraphrase ordinairement rimée en langue vulgaire, étaient chantés alternativement avec des couplets français par plusieurs personnes, qui se répondaient ainsi dans un idiome différent... Le catalogue des livres liturgiques conservés dans l'église de Saint-Paul, à Londres, en 1295, atteste également cette singulière innovation introduite dans le rite catholique de l'Europe occidentale.’ En verder leert de schrijver, hoe de ‘Epitre farcie’ nog in sommige parochieën van Frankrijk (‘dans les paroisses du Poitou et du Berri’) sporen heeft nagelaten, en wordt door hem aangehaald een ‘Magnificat farci’, dat hij zelf heeft hooren zingen in de kerk van Médan, in het bisdom van Versailles. Het volk vangt aan in de Fransche taal, de priester antwoordt in de Latijnsche taal. Ziehier de eerste strophe: Un Ange ayant dit à Marie
Que le monde aurait un Sauveur,
Et que le Ciel l'avait choisie
Pour Mère du Dieu Rédempteur,
Toute ravie
Elle chante ainsi son bonheur:
- Magnificat anima mea Dominum.
(Koor)
Et exultavit spiritus meus
In Deo salutari meo.
In Een nieuw dev. geest. lb. van Nic. Janssens (kerk. goedk. Antw. 1594), uitg. P.J. Rymers, Antw. z.j., bl. 9, vindt men als wijsaanduiding: ‘In dulci jubilo, singen en wesen vrolyck’, voor het lied: ‘Gy die in droef heyt zyt’, terwijl, bl. 56, de wijs ‘In dulci jubilo’ wordt aangehaald voor: ‘Ave moeder vruchtbaer’. Over de Latijnsch-Duitsche lezingen, zie H.v.F., t.a.p., nr. 14; - Dr. B. Hölscher, Niederd. Ldr. und Sprüche, Berlin 1854, bl. VI (3 strophen); - Böhme, Altd. Lb., nr. 528a en 528b, bl. 633-4; - Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, I, 1888, nr. 50, bl. 308-312; - Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., III, nr. 1929, bl. 636. - Ludwig Voltz, in Monatshefte für Musikgesch., XXX (1898), bl. 135, deelt eene lezing mede naar ‘die Hs. 2276 der Grossherzoglichen Hofbibliothek zu Darmstadt, sicher dem 15. Jh. angehörig, aus der Karthause zu Köln stammend’, die zich bij de bovenstaande Nederlandsche lezing aansluit en bij degene die men aantreft in Hölscher's uitgave. Over Engelsche lezingen zie John Julian, A dictionary of hymnology, London 1892, bl. 564. Eerst in den aanvang der XVIIde eeuw werd het lied toegeschreven aan Petrus Dresdensis (Peter Faulfisch), die naar het schijnt in 1440 te Praag als leeraar stierf; doch H.v.F., t.a.p., bl. 8, bewijst, dat het reeds in de XIVde eeuw bekend was. In een 14de-eeuwsch Hs., waarin verhaald wordt het leven van Heinrich Suso | |
[pagina 1851]
| |
(Amandus), gest. 1365, leert men, hoe op zekeren dag aan Suso hemelsche jongelingen verschenen en hem, om zijn lijden in vreugd te veranderen, bij de hand namen, terwijl een hunner het vroolijke kerstlied: ‘In dulci iubilo’ aanhief. J. Bolte, Das Lb. der Anna von Köln, in Zeitschr. für deutsche Philologie, XXXI (1888), bl. 141, vlg., deelt, naar dit Hs., van het einde der XVde en het begin der XVIde eeuw, een volledigen Latijnschen tekst mede. Erk u. Böhme, bl. 638, in tegenoverstelling met Bolte, kunnen niet aannemen - men ziet niet waarom - dat deze lezing de oorspronkelijke zou zijn. In De(n) navorscher, III (1853), Bijblad, bl. 89, vermeldt J.M.: Psalmen Davids sammst den Kirchengesängen und Christlichen Liedern (Amst., Wetstein, 1701), ‘die hier en daar naar 't macaronische zwemen’, en haalt aan een lied van vier strophen waarvan de eerste luidt: In dulci jubilo, nun singet und seyd fro;
unsers Herzen Wonne liegt in presepio,
und leuchtet als die Sonne matris in gremio.
Alpha es et O, Alpha es et O.
| |
Melodie.Bäumker, Niederl. geistl. Ldr., t.a.p., bovenstem der aldaar voorkomende tweestemmige bewerking. De vroeger zeer verspreide melodie van dit jubellied geven wij in de bij uitstek populaire 6/4-maat terug. Ook de 16de-eeuwsche lezingen bij Böhme, t.a.p., Bäumker, I, bl. 308-9, zoowel als bij Erk u. Böhme, t.a.p., duiden deze maat aan. Voltz, t.a.p., deelt insgelijks eene Duitsche lezing mede, terwijl de melodieën uitgegeven door Hölscher, t.a.p., Musikbeilage I, naar een 16de-eeuwsch Hs., copie van een vroeger Hs., en door P. Bohn, Monatshefte für Musikgeschichte IX (1877), bl. 26, tweestemmige bewerking, naar een Hs. van 1472, eigendom der Stadsbibl. te Trier, zich bij de Nederlandsche lezing aansluiten. Bohn's uitgave werd herdrukt door Bäumker, Das kath. enz., I, bl. 310. - Gansch anders is de melodie: ‘In dulci iubilo’, bl. 72 van Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631 (vgl. hierna de melodie: ‘Waer toe doch maeckt u mondeken reyn’): Met wat aen -dach-tich-eydt
dat die siel wel be - reydt,
enz.
enz.
|