Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1731]
| |
A.1.
Wie wil hooren een nieu liet,
en dat sal ick u singhen,
van den ouden man die Ducdalve hiet;
tzijn also vreemde dinghen.
2.
Hy heeft begonnen in ons lant
van sconincks weghen te comen;
maer zijn rancken en blancken zijn al bekant,
het zijn al blaeuwe blomen.
3.
Die privilegien cleyn noch groot
wil hy gheen steden laten;
die vroomste des landts heeft hy ghedoot,
versmaedt raedt ende staten.
4.
Papen en papisten allegaer
hadden na hem verlanghen,
nu dancken sy Melis, der papen vaer,
dat hy is wech gheganghen.
5.
Hy is met processy inghehaelt,
men ginck daer al slampampen;
nu vaert hy wech, heeft niemant betaelt,
by nacht soo gaet hy schampen.
6.
Den ouden man is alsoo beus,
sy willen voor hem niet nijghen;
sy roepen veel liever: Vive le Geus!
dan hy den thienden sou crijghen.
| |
[pagina 1732]
| |
7.
Hy wilde wel maken eenen soen,
maer ons gaet daer af walghen;
wy mercken wel aen het valsch pardoen,
het zijn al radt en galghen.
8.
Zijn conterfeytsel van metael,
dat mach hy wel weer breken;
de herten ontloopen hem altemael
al inder geusen preken.
9.
Die Prins oprecht, dat edele bloet,
hadd hy soo gheerne verraden;
maer Godt heeft door den Prins seer goet
den tyran seer beladen.
5, 2. t.: slampempen, voor slampampen = brassen. - 2, 3. In Wdb. der Ndl. taal, II, 1784, wordt de vraag gesteld of blancken hier de beteekenis heeft ‘van’ een stuk in blanco, waarin niet alles is ingevuld, maar dat wel onderteekend is. Blanck = blanketsel (Kil.); rancken, blancken en blauwe bloemen, zijn drie synon. = verzinsels. - 4, 3. Melis, cf. bl. 1681 en 1693. - 8, 1. Het standbeeld, dat Alva zichzelf liet oprichten te Antwerpen, zie hiervoren III, nr. 437, bl. 1677. | |
B.Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2) 1.
Wie wilt er hooren een nieu liedt?
Hoort toe, ick sal 't u singhen,
van d'ouden man die Alva hiet,
die Alva hiet;
't sijn al soo vremde dinghen.
| |
[pagina 1733]
| |
2.
Hy is ghecomen in ons landt,
als gouverneur ghecomen;
al sijne rancken sijn becant,
ja sijn becant,
het sijn al blauwe bloemen.
3.
Gheen privilegie, cleyn of groot,
wilt hy den steden laten;
hy brengt de vroomsten tot de dood,
ja tot de dood,
versmadend raedt en staten.
4.
Papen, papisten, alleghaer
hadden naer hem verlanghen;
nu dancken sijt den papenvaêr,
den papenvaêr,
dat hy is ween ghegangen.
5.
Hy 's met processie inghehaelt,
men ginc met hem slampampen;
hy laet sijn schulden onbetaeld,
ja onbetaeld;
by nacht soo gaet hy schampen.
6.
Dien ouden man was al te beus,
men wou voor hem niet nijghen;
noch liever riep men: Vive le Geus!
Vive le Geus!
Hy kon gheen tienden crijghen.
7.
Hy wou wel maken eenen soen,
maer ons gaet daeraf walghen;
wy merckten wel aent vals pardoen,
aent vals pardoen,
sijn raderen en galghen.
8.
Sijn conterfeytsel van metael
dat mach hy nu wel breken;
de herten ontliepen hem al te mael,
ja al te mael,
al door der Geusen preken.
9.
Den prins oprecht, dat edel bloedt,
had hy wel willen verraden;
maer God quam door den prins seer goed,
den prins seer goed,
den Spangiaert seer beladen.
| |
[pagina 1734]
| |
Tekst.A. Een nieu Geusen lb., 1581, bl. 51 ro, ‘een nieu liedeken van Duck-dalba. Op de wijse: Den ouden man by de vyere satt, etc.’, hierboven weergegeven; - Dr. Van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, II, bl. 93; - H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek nr. 79, bl. 181, ‘op de voyse: Den ouden’, enz. - Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 8. - ‘Den 18den December [1573] vertrok de Hertog van Alva voor altijd uit de Nederlanden.... Hij gaf zijne bezorgdheid te kennen om door Frankrijk huiswaarts te keeren, op grond dat men, als hij doortrok, zeer waarschijnlijk uit een venster op hem schieten zou. Hij klaagde hartstogtelijk, dat hij, na al zijn' arbeid, 's Konings goedkeuring niet had mogen verwerven, terwijl hij aan den anderen kant zich ‘de kwaadwilligheid en algemeenen haat der landzaten’ op den hals geladen had. Mondoucet, tegen wien hij die opmerking maakte, was van hetzelfde gevoelen, en meldde zijnen meester ‘dat de Hertog zulk een' buitengewonen haat in de gemoederen der landzaten had gewekt, dat zij, zoo zij dorsten, vreugdevuren zouden ontsteken bij zijn vertrek’ (John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezicht van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 169). B. Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 36, bl. 80, met deze aant.: ‘Los blad onder de Analecta van Van Winghe (ter K. Bibl. te Brussel), uit welke ik de brieven van 1581-84 heb medegedeeld in mijne Mengelingen, bl. 87. Eenigszins anders in het Geuse-lietboeck. De melodie in de Souterliedekens, 1540, Ps. 132.’ - Dit los blad is ter K. Brusselsche Bibl. onbekend. Bedoelde Analecta bestaan uit twee deelen. Het eerste, Hs. nr. 14963, bevat oorkonden met betrekking tot het jaar 1572, loopende van Februari tot December; het tweede, Hs. 14964, bevat stukken die slaan op de jaren 1581-1584. In dit tweede deel zou Willems een stuk gevonden hebben waarin een feit wordt besproken voorgevallen in het jaar 1573. | |
Melodie.Men mag voor zeker houden, dat Willems den tekst heeft gewijzigd om dien te kunnen brengen op de melodie van Ps. 132 Souterl., 1540: ‘Nu siet hoe goet / met vruechden soet’ - ‘nae een dansliedeken: Ic quam aldaer / ic weet wel waer / met heymelijc ghescalle’, daar met genoteerd, als danslied te recht in 6/8-maat overgebracht. |