Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1721]
| |
449. Maximilianus de Bossu.
| |
[pagina 1722]
| |
3.
Ick meynde te wesen der Geusen dwanck,
die kans die liep verlooren,
ick wert gevangen tegen mijnen danck,
sy brachten my te Hooren;
aldaer ben ick in een clooster geraeckt,
en hebben een pater van my gemaeckt,
mijn cruyn niet eens geschooren.
4.
Hoe 't is, ick ben in tegenspoet,
maer het moet zijn geleden,
ick moetet reeckenen voor goet,
dat ick ben hier ter steden,
veel liever hier als te Rotterdam;
want daer is de borger op my soo gram,
om de moort dien ick daer dede.
5.
Waer is de Paus, de heylige man?
Kond' ick by hem geraecken,
ick lietse hem doen al in de ban,
die my dit schip deden maken;
de hel roep ick tot deser uur,
met Sinte Patricius vagevyer,
al over haer ter wraken.
6.
Sy hebben my dit schip geschenckt,
ick soud' den krijgh beginnen,
dit heeft my aldermeest gekrenckt,
nu icket gae versinnen;
wat schippers of stuer-luy dat ick vraegd',
sy spraken, also het my behaegd':
u schip kan niemant winnen.
7.
Maer doen ick guam voor 't Hoorner Hop,
worde ick wel anders gewaren,
dat sal my steken in mijn krop,
al leefd' ick noch vijftigh jaren;
want Geus leerde my op 't selfde pas,
wat schoonder geneuchte dat het was
op Zuyder zee te varen.
8.
Jan Symonsen Rol, ghy lichte quant,
waer zijn u schoone woorden,
die ghy my loofde aen mijn handt,
't welck menigh man aenhoorden:
| |
[pagina 1723]
| |
ghy soudt my inder noodt bystaen;
maer ghy zijt my haest'lijck afgegaen,
het welck my meest verstoorden.
9.
Schoone woorden vullen geen sack,
dat heb ick wel bevonden;
hulp en bystant my gebrack,
als ick dreef aen de gronden,
elck een voer daer zijner vaert,
en lieten my aldaer beswaert,
bedroeft ter selver stonden.
10.
Och, daer ick plagh een heer te zijn,
daer ligh ick nu gevangen;
na Amsterdam, op dit termijn,
waer beter mijn verlangen;
ey Geus, laet my doch uyt dit gat,
ick sal u loonen die schoone weldaet,
met moorden en met hangen.
11.
Oorlof, Bossu, wreedt ende fel,
met al u Spaensche knapen,
ghy maeckt des Conings landen rebel,
ter liefden monnicken en papen,
die altijt zijn verdorst na bloet,
gelijck een visch na 't water doet,
na 't Christen bloet sy gapen.
2, 4. vaten, voor vatten. De Watergeusen lieten hun geschut, dat door de Spanjaards voor pompen gescholden werd (zie het onmiddellijk volgende lied), van de klokken uit kerken en kloosters gieten (H.J.v.L.). - 5, 6. Volgens de legende bekwam de H. Patrick of Patricius, apostel en patroon van Ierland (464), door zijne gebeden van God, dat het lijden der zielen in het Vagevuur zou zichtbaar zijn, en dit tot bekeering der zondaren. - 7, 1. Hoorner Hop, inham der Zuiderzee. - 8, 1. Jan Symonssen Rol, admiraal van Alva, vroeger Burgemeester van Hoorn (H.J.v.L.). - 9, 3-6. In 't gevecht verlieten de Spaansche schepen Bossu, die acht en twintig uren lang den strijd volhield, maar 't eindelijk moest opgeven (Id.). | |
Tekst.Geuse lb., z.j. [1603], bl. 48 ro: ‘Een claegh-liedeken van den Grave van Bossu / ende voornemelijck doen hy met sijn schip de Inquisity gevangen was / ende binnen Hoorn gebrocht werdt / daer hun beter genade gheschiede als hy binnen Rotterdam hadde gedaen. Ende gaet op de wijse alsoo 't begint’, hierboven weergegeven (11 October 1573); - Dr. J. van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, 1852, II, bl. 82; - H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 74, bl. 170, | |
[pagina 1724]
| |
met dese aanteekening: ‘Maximiliaan de Hennin, Graaf van Bossu, was, om den moord te Rotterdam en te Delftshaven gepleegd, zeer gehaat. In den slag op de Zuiderzee, werd hij gevangen genomen en te Hoorn in een klooster, dat tot weeshuis diende, geplaatst, waar men hem goed behandelde. Na de Gentsche bevrediging van 1576 ontslagen, koos hij de zijde van den Prins. Hij werd daarop tot Gouverneur van Utrecht aangesteld en was daarbij getrouw in het verdrijven der Spanjaarden uit het kasteel, Hij stierf den 21en December 1578.’ Zie verder John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R.C. Bakhuizen van der Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 164 vlg. - Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem 1626, bl. 58. ‘Te deser tijdt’, zegt V., ‘werd een liedeken gesongen / behelsende de klachte vanden gevangen Grave van Bossu, ende alsoo het alsdoe seer vermaert was / hebbe 't selve hier willen in voegen / luydende als volgt.’ Waar het pas geeft herstelt V. het rijm. Zoo luidt het bij hem in de eerste strophe: Maximiljanus de Bossu
ben ick een Graef geheeten,
Duc d'Alf, dien ic trou diend', heeft nu
my schoon en gansch vergeten, enz.
Daarbij wordt het Dietsche vers uitgeroeid en door de getelde syllabenmaat vervangen; in de tweede strophe luidt het: daer mocht geen pomp op vaten;
maer siet daer quamder in de vloot,
die Hendrick Trier van klocken goot,
die maeckten groten gaten.
En zoo verder het heele lied door. Valerius' lezing werd herdrukt door Dr. A.D. Loman, Oude Nederl. liederen uit den Ndl. Gedenck-clanck, Utrecht 1871, nr. 4 en bl. 29-30; - Id. met J.C.M. van Riemsdijk, 2de uitg. 1893, nr. 4, bl. 6 (str. 1, 7, 10); - Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, Amst. 1872, nr. 5. Zooals Dr. Loman het doet opmerken, moet de zangwijs van dit lied zeer populair geweest zijn. Zij wordt namelijk aangehaald: Geuzenliederen: ‘Aenhoort een lied ghy Christenschaer’ (‘Belegh van Zierickzee’, 1576); - ‘Als ick al mijnen tegenspoet’ (‘Een clacht onsoet, die Albartus doet’, c. 1597); - ‘Ick Jan van Oldenbarneveldt’ (‘Van de gevangenisse van J.v.O.; 1618’); - ‘Philippus coninck van Spaengien goet’ (‘Beleg van den Bosch’, 1629); zie Van Lummel, t.a.p., bl. 247, 365, 438, 498; - ‘Mijn siel verblijdt haer in den Heer’, zie nr. 436, bl. 1671, hiervoren; - Nic Janssens van Rosendael, Een nieuw devoot lb., Antw. (Kerk. goedkeuring 1594), bl. 112 voor: ‘Geluckig en salig zijn-se Heere’; - Het prieel der gheest. melodiie, Brugghe 1609, bl. 99 voor: ‘Christe waerachtig pellicaen’ (zie hierna); - De schadt-kiste der philosophen, Mechelen 1621, bl. 162, voor: ‘Ghy jeucht u spoet tot liefd bereet’, lied gezongen door de ‘Ionge lauwerieren tot | |
[pagina 1725]
| |
's Hertoghen Bosch’; - 't Geestlyck kruydt-hofken, Alckmaar 1664, bl. 3, voor: ‘Ghy die den Heere Christo dient’. | |
Melodie.I. Valerius, t.a.p., hierboven weergegeven; - Loman, 1ste en 2de uitg., t.a.p.; - Id., Geuzeliedjes, t.a.p. Deze zangwijs wordt in de tafel van Valerius' werk onder de ‘Nederlandsche stemmen’ genoemd. II. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 71, bl. 137, op de wijs: ‘Waerom is tvolck oproerich. Ps. II’: Of - fert ghy on - recht-vaer - di - ghe goet //
u - wen of - fer die is seer spot - lijck//
Dit werck der godt - loo - sen heel on - vroet //
dat mis-haecht Godt / ghy doet seer sot - lijck//
Den godt - lo - sen die met gaef be - taelt //
acht hy niets niet / hebt ghy ghe - dwaelt /
en loopt niet meer soo bot - lijck.
Wijsaanduiding en melodie zijn door Fruytiers ontleend aan Jan Wtenhove's berijming van Ps. II (zie D.F. Scheurleer's uitgave van Fruytier's Ecclesiasticus, 1898, bl. LXIII). Het metrum is hetzelfde. Ziehier den aanvang van Wtenhove's berijming volgens zijne 25 Psalmen en andere gezangen, Embden (1577): Waerom is t' volck oproerich eenpaer /
overdenckende ydel dynghen.
De princen en koningen allegaer
overeen haeren raedtslach bringhen /
om te stryden teghen 's Heeren handt /
en Christum dien hy heeft ghesant /
om aller menschen hulpe.
Ook de melodie, buiten een gering verschil in de rustteekens en in den voor-laatsten versregel, is dezelfde. Bij Wtenhove, luidt het slot: en Chris-tum dien hy heeft ghe - sant
om al - ler, enz.
Op hare beurt is deze lezing van Duitsche gezangboeken afgekeken. Vgl. den tenor in de bewerking van J. Walther (1496-1570), Wittembergisch geistlich Gesangbuch, 1524, herdrukt door Otto Kade, ‘Gesellschaft für Musikforschung’, Berlin, VII (1878), nr. 36, bl. 78, en de melodie uit Wolff's Gesangbuch, 1570, medegedeeld | |
[pagina 1726]
| |
door Ph. Wolfram, Die Entstehung... des deutschen evangelischen Kirchenliedes, Leipzig, 1890, bl. 155. III. Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, I (1886), nr. 287, bl. 544 en vlg., deelt acht verschillende lezingen mede, uit de XVde, XVIde en XVIIde eeuw, waarvan de oudste, die volgt, aan eene Processionale van het einde der XVde eeuw uit het Miltenbergsch klooster is ontleend: Fraud uch al - le chri - sten - heidt,
got hayd ub - ber - won - den,
dy grois - se mar - tel dy er leidt,
dy hait unss ent - bun - den,
dy grois-se sor-ge wass be-reidt,
dy ist zu - mail da - haen ge-leydt,
ent-stan - den ist uns groiss se - le - keydt.
Zooals Bäumker doet opmerken, behoorde deze zangwijs oorspronkelijk tot den iastischen modus. Vreemd mag het heeten, dat die modus in de onmiddellijk voorgaande lezing, bij het slot zoo erg gemoderniseerd, daarentegen in de hierboven aangehaalde 16de-eeuwsche lezingen goed bewaard bleef. Zooals de melodie, overeenstemmend met den tenor van Walther's bewerking, ons in moderne schrijfwijze, met den tekst van Paul Speratus, naar een druk van 1524, wordt medegedeeld door Joh. Zahn, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder, III (1890), nr. 4430, bl. 70, klinkt zij rein iastisch: IV. Es ist das Heil uns kom-men her
von Gnad und lau - ter Gü - te;
die Werk die hel - fen nim-mer-mehr,
sie mö - gen nicht be - hü - ten.
Der Glaub sieht Je - sum Chri-stum an,
der hat gnug für uns al ge-than;
er ist der mitt - ler wor - den.
| |
[pagina 1727]
| |
Bij Valerius klinkt de aanvang der luitbegeleiding: Ga naar voetnoot(1) J.S. Bach (1685-1750) in zijne cantate ‘Es ist das Heil’, schrijft: enz. |