| |
| |
| |
431. Hoe groot, ô Heer, en hoe vervaerlic.
(Alva'a komst, 1567)
Hoe groot, ô Heer, en hoe vervaerlic
staet nu ons leven vol verdriet?
Ons haters poogen t'saem eenpaerlic
te dempen al, ghelijck men siet,
het volck te saem, dat uwen naem,
het volck te saem, dat uwen naem belijt;
o Heer, in desen noot, ons doch bevrijt.
'sLants sleutels en haer stale grendels
smijt nu den Speck, met groot ghewelt,
aen tween, en met soldaet en vendels
sy 'tland schier maken dattet helt
tot ondergangh, in Spanjaert's dwangh,
tot ondergangh, soo daer niet haest verschijnt
een hemels heyr, dat haer te saem verdwijnt.
| |
| |
Ghy zijt ons schilt, en hebt dijn ooghe,
Heer, tot dijns naems eer, prijs en lof,
op dijne schapen, die gh'om hooghe
noch sult verheffen uyt den stof;
daerom wil ick, vry sonder schrick,
daerom wil ick, op u steets mijne sorgh
vast setten, ô mijn heil, mijn sterckt, mijn borgh!
2, 2. den Speck. ‘Het lijdt geen twijfel’, zegt Dr. Loman, t.a.p., uitg. 1871, bl. 21, ‘of dit woord was, even als het Spaansche “Maraen”, 't welk, ook bij Valerius, telkens voorkomt en spek beteekent, een schimpnaam op de Spanjaarden, destijds hier te lande in gebruik. De oorsprong dier benaming echter is niet volkomen zeker’.. ‘'t Is bekend’, leest men verder, ‘dat de Mooren en Joden in Spanje, gedurende de vervolging waaraan zij bloot stonden sinds het eind der 15de eeuw, bij duizenden hun geloof afzwoeren en o.a. ook het verbod, dat ten aanzien van varkensvleesch voor beiden gold, niet langer in acht namen.’. Maraen (zie Littré i.v. marrane) is een scheldnaam van de Spanjaarden tegen Arabieren en Joden. Het = zwijn, zwijnenvleesch. Spek is dus de vertaling. De vijanden der Spanjaarden pasten op dezen dezelfde scheldwoorden toe.
| |
Tekst.
Valerius, Neder-landtsche gedenck-clank, 1626, bl. 16, ‘op de stem: Sal ick noch langher met heete tranen, etc.’ De melodie wordt door Valerius, in de tafel van zijn boek, onder de ‘Nederlandsche stemmen’ gerangschikt. De schrijver verhaalt hoe ‘Madama de Parma in Spanjen geoordeelt is geweest niet strenghe genoech tot straffe der Nederlanders gehandelt te hebben,’ en hoe de Koning het besluit neemt ‘na de selve Landen aff te senden / in plaetse van die eenige versachtinge aen te doen / den wreeden / lang bekenden bloet-hond Duc d'Alva, den selven bevel gevende / sich met veel crygsch-volck naer 't Nederlant te vervoegen; ende Madame, dat sy hare commissie ende staet sonde aff leggen (1567)’; - Dr. A. Loman, Oud-Ndl. ldr. uit den Ndl. gedenck-clanck, Utrecht 1871, bijlagen, nr. I, aant. bl. 19, en tweede uitg. met J.C.M. van Riemsdijk, 's-Grav.-Leipzig, 1893, nr. I, bl. 2.
| |
Melodie
I. Valerius, t.a.p.:
| |
| |
Hoe groot (ô Heer) en hoe ver-vaer - - lic
Staet nu ons le - ven vol ver - driet?
Ons ha - ters poo - gen t'saem een-paer - - lic
te dem-pen al, ghe-lijck men siet,
Het volck te saem, Dat u - wen naem,
Het volck te saem, dat u - wen naem be - lijt;
O Heer, in de - sen noot, ons doch be - vrijt.
Dr. Loman, 1ste en 2de uitg., t.a.p., gebracht in 3/2-maat, zooals hierboven vooraan den tekst.
II. Camphuysen, Stichtelyke rymen, 1624, bl. 5, ‘zang: Zal ick noch langh in heete tranen’; tekst en melodie herdrukt door J.H. Scheltema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd Leiden, 1885, nr. 24, bl. 53, die, bl. 54, insgelijks de melodie volgens Valerius mededeelt:
Heeft ye - mandt, door ge - sta - digh dra-ven,
(Ge - lijck som - tijds wel ye-mandt heeft)
Door ang - stigh woe - len en door sla - ven,
Dat hem geen men - sche die - der leeft,
In o - ver-vloedt Van schat en goedt
Te bo - ven gaet: 'tge-luck dat dient hem zeer,
'tGeluck dat dient hem: Maer ge-noegh is meer.
Zelfde melodie in Jan van Elsland's Gezangen, 4den druk, Haarlem, 1738, bl. 78, ‘stem: Heeft iemand enz.’, voor: ‘Wanneer zal ik die vreugde ontvangen’.
III. Stalpaert, Extractum catholicum, 1631, bl. 100, voor: ‘Wijst my eens aen, o fijne broeders’; - Id. Gulden-iaers feest-dagen, 1635, bl. 118, voor: ‘Syonsche Musa! die de kercken’, en bl. 731: ‘stem: De winter waeyt met’, voor: ‘Treckt weer naer uw' verborghen holen’, nagenoeg de lezing van Camphuysen, doch telkens in -maat:
| |
| |
Wyst my eens aen / o fij - ne Broe-ders //
Die u be - romt voor kin-d'ren Goods //
De woo-ning / en den naem uws moe - ders //
Des Tem-pels / d'on- be - wo - ge roots /
Eer Ian Cal-vijn ,, Met scho-ne schijn /
Van re-for - ma - tij t' u - went pre - ken kwam /
En zon - der ker - ke - last de stoel be - klam.
IV. Theodotus, Paradys der geest. en kerckelycke lofsangen (1621), Antw. 1627, bl. 487, ‘op de wijse: Een eenigh een heb ick verkooren // daerom, etc.’:
Mijn ziel / wilt lof sin - ghen den Hee - - re /
Voor sijn wel-da - den o - ver-groot:
Want hij ons heeft ghe-stuert sijn lee - - re /
Om te ont-gaen der son - den doodt.
Sint Wil-le-brord / Hy ons aen boord
Ghe-son - den heeft al hier uyt En - ghe-landt /
Om ons te schencken sijn-der lief-den pant.
Bl. 630 van hetzelfde werk vindt men daarentegen den tekst: ‘Een eenigh een’, met wijsaanduiding: ‘Mijn ziel, wilt lof singen den Heere (met verzending naar bl. 434, waar men dezen laatsten tekst aantreft). Ofte: Als ick u eerst begon te minnen’. - Zelfde melodie in Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 186, en, met bijvoeging der maatstrepen, in Den singende zwaan, Leyden 1728, bl. 242 en 291. In deze laatste verzameling (zie mede bl. 381) vindt men bij onze melodie de volgende wijsaanduidingen: ‘Een eenig een heb ik verkooren’; - ‘Sal ic nog langer in heete traenen’; - ‘Wanneer de Heeren musicanten’; - ‘Sing nu van vreugden, gy Batavieren’; - ‘Og of ik waerdig kon beschryven’.
V. Corn. de Leeuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 287, ‘zangh: Sal ick noch langh in heete tranen’:
Niet al - le die den ti - tul dra-ghen
Van vreed-saem-heyt, recht vreed-saem zijn.
Waer -om? mocht y - mant licht' - lijck vra - gen;
Veel heb - ben slechts al-leen den schijn
Van vreed-saem-heyt En ee - nig-heyt;
Doch hert en daet gheen wa - re wor - tel heeft
van vre'e / noch yets dat daer een voet toe gheeft.
| |
| |
VI. Oude en nieuwe hollantse boeren lieties, Amst, 2de uitg. o. 1700, nr. 544, met wijsaanduiding: ‘Wie sal ick dan’:
Aangeh. door Dr. J.P.N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 59, als zijnde ‘in dezelfde maat’ als de daar medegedeelde ‘Gaillarde’, met opschrift: ‘Wie sal mij troetelen’.
De tekst, waarvan de aanvangsregel door Camphuysen als wijs wordt opgegeven, doet zich voor, met de aanduiding: ‘La Volte’, in het Hs. nr. 986I, uit den aanvang der XVIIde eeuw, berustende in de Biblioth. der Universiteit te Gent:
Sal ick [noch] langhe in heete tranen
getuyghen van myns herts verdriet,
myn jeuchdich aenschijn moeten baenen
sonder dat ghy my hulpe biedt?
Zal mijn ionck hert in zijnen brant vergaen,
eer dat myn tonge zyn lyden doet verstaen?
Twee jaren sijn nu overstreken,
dat ick om u verteer myn bloet;
ick heb u altyt vergeleken
bij een welriekend roosken zoet,
dat in den eerst zijn scherpen dooren toont,
maer dat daer naer te lieffelijcker loont.
Als ick u eerst begonst te minnen,
waert ghij noch maer een cnopken groen,
dat voor de zonne zoude beginnen
zijn purper blaijkens op te doen,
Twas my een vreucht, als ick u somwylen aansach,
dat een ryp hert in u groen boesem lach.
| |
| |
Nu is u roosken meest ontsloten
des weerelts pleyn tot een cieraet,
den hemel milt heeft het begoten
met deucht en schoonheyt volle maet;
maer 't baet my niet dat ghij in schoonheyt bloeyt;
met u, schoon lief, is u wreet hert gegroeyt.
1, 1. t.: Sal ick langhe int heete tranen. - 1, 3. baenen in de beteekenis van het Fr. sillonner, creuser; zie Woord. der Ndl. taal: ‘Banen, bij vergelijking van tranen gezegd die over de wangen vloeien’.
Böhme, Gesch. des Tanzes, 1886, I, bl. 140, noemt de ‘volte’ eene soort van ‘galliarde’: ‘Die Volte gehörte zur Gattung der Galliarden (daher auch Galliardische Volte genannt) und hatte wie diese immer Trippeltakt’. Zie bij denzelfden II, bl. 55, de voorbeelden van ‘volte’, nr. 123, met 3/1-maat; nr. 124, met 3/2-maat; nr. 125, met 6/4-maat; zie mede hiervoren I, bl. 447, de aanteekeningen op: ‘Mijn oogkens weenen’.
De lezingen II en VI geven dus de oorspronkelijke maat terug, terwijl eene vergelijking van III met II, bewijst, dat de oorspronkelijk driedeelige maat in III, zooals ook bij Valerius, in tweedeelige maat werd vervormd. Terecht poogde Dr. Loman, wiens voorbeeld wij volgen, Valerius' notatie te verbeteren door ze in 3/2-maat te brengen. - Eene aanverwante melodie is de zangwijs van een ‘noël de Cour’ of ‘vaudeville satirique’, te vinden, bij Weckerlin, La chanson pop., Paris 1886, bl. 44.
Veux tu sa - voir la dif - fé - ren-ce,
Qu'il y a de son E - mi - nen - ce
A - vec le def - funct Car - di - nal?
La ré-ponse en est tou-te pres-te
L'un con - dui - soit son a - ni-mal,
Et l'au-tre mon - toit sur sa bes- te.
Dezelfde melodie met opschrift: ‘L'air Marianne etoit coquette’, voor het lied: ‘Je ne suis né ny roy ny prince’, komt ook voor, met varianten, in de verzameling uitgegeven door Ballard en getiteld: La clef des chansonniers, Paris, 1717, I, bl. 40.
Het lijdt geen twijfel, of de door Valerius gebruikte melodie is van Franschen oorsprong en zal oorspronkelijk in 3/4-maat hebben geklonken.
De wijs: ‘Sal ick noch lang’ of ‘Sal ick langher’, enz. vindt men aangehaald
| |
| |
voor verschillende Geuzenliederen; zie H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 420, 461, 540: ‘Mayken, mijn lief, wat sullen wy maken’ (Klaaglied over het maken van ‘'t Bestant’, 1609); - ‘Het veldt en sal niet langer branden’ (Van den advocaet Barneveldt); - ‘O hoogh beroemde Nederlanden’ (Begrafenis van Fred. Hendr. van Nassouwe, 1647); - Bredero, Boertigh lb., 1622, uitg. Amst. 1890, bl. 277, 308, voor: ‘Laetst als de Goden bancketeerden’ en ‘Ghy wack're Nimphjens en Dryaden’; - Id. Aendachtigh lb., 1622, uitg. 1890, bl. 537, 541, voor: ‘Ghy moet de feest met vreught ver-eeren’ en ‘Waen-wyse lieden, valsch van oordeel’; - Krul, Pampiere wereld, 1644, I, 166; IV, 58, 61, voor: ‘De menschen zijn zoo vaek genegen’; - ‘Myn geest, ô Heer! zoekt u te loven’; - ‘Hoe zalig is de zoete minne’; - J. Westerbaen, Minnedichten, Amst. 1644, bl. 129, voor: ‘Goddin, die voor veel hondert jaren’; - J.C. May-Vogel, Vermakelycke bruyloftskroon, Amst. [1649], bl. 39, 118, 140, 196; - ‘Hoe langh mijn lief, mijn veltgodinne’; - ‘O eeuwigh licht in duysterheden’; - ‘Ick heb bemindt, gevleydt, gebeden’; ‘Almachtigh Godt, vol heyl en zegen’; - 't Geestelijck kruydt-hofken, Alckmaer, 1664, bl. 189, voor: ‘O edel wesen uyt Godt gevloten’; - Het tweede deel der gheestelijcke sanghen, Ghendt 1674, bl. 85, ‘op de wijse: “La volte (oft) Sal ick lange in 't herte [in heete (?)] tranen (oft) Ontwaect mijn bruyt myn wel-beminde (oft) Req. 13” ( Bliiden requiem, Ghendt 1674, bl. 13)’, waar als wijsaanduiding voorkomen: ‘La volte’ en ‘Ontwaeckt myn bruyt’, enz. In de Antwerpsche uitgave, 1631, van dit laatste werk, vindt men bl. 20: ‘Op de wijse: ‘La volte’, eene andere melodie met 3 = 6/2 = 6/4. Gewoonlijk verschillen de zangwijzen van deze verzameling met. degenen, welke men onder dezelfde benamingen in andere liederbundels ontmoet; - 't Groot hoorns lb., Amst., J. Kannewet, z.j. bl. 28, voor: ‘Wel op mijn harp, wilt vrolijk wesen’; - Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. (c. 1731), III, bl. 136, voor: ‘Gantsch slapperloot 'k moet weer uit vryen’.
|
|