Tekst.
A. De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, 1856, nr. 88, bl. 292. Overgenomen door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 96, bl. 104; - B. 't Daghet, Hasselt, XIde jaarg. (1895), bl. 73; - C. A. de Cock, Volkskunde IX (1896-97), bl. 185, opgeteekend te Herdersem, bij Aalst, en waar ook gewezen wordt op eene variante voorkomende in Is. Teirlinck's Bloeiende reusen, Roeselaere, z.j. (1885), bl. 114. In het laatstgenoemde tijdschrift, X (1897-98), bl. 171, vindt men eene Iepersche variante (11 str.), aangeteekend door Alb. Blyau, met de melodie genoteerd door M. Tasseel, en eene lezing uit het Meetjesland (8 str.), aangeteekend door Josef de Cock. Nog in hetzelfde tijdschrift XII (1899-1900), bl. 22 vlg. komen lezingen voor uit Wespelaar, met de melodie, variante van de melodie hierboven, uit Quaremont, uit Wambeek-bij-Ternath en uit Antwerpen, medegedeeld door Pol de Mont, die de vraag stelt, ‘of dit lied - en verscheidene andere van denzelfden aard - voor onze voorouders niet eens eene andere beteekenis had dan voor ons heden, namelik - eene mythische of bijna mythische in stede van een enkel luimige beteekenis?’
In denzelfden jaarg., bl. 182, treft men een lied aan: ‘Den ezel op den peere-boom sat’, door A. de Cock uitgegeven, naar een Hs. van ± 1780. Deze navolging bewijst, zooals laatstgenoemde schrijver zegt, dat het ‘uil-liedje’ vóor 1780 heel populair moest zijn, mits het reeds tot nieuwe thema's aanleiding kon geven. Eindelijk vindt men nogmaals in Volkskunde, XIV (1901-1902), bl. 158 vlg., telkens met de melodie, insgelijks varianten van de voorgaande zangwijs, eene lezing van den tekst: ‘Den uil die op’, enz. uit Baardegem, hij Aalst, en eene andere uit Lieferingen, bij Ninove, beide medegedeeld door A. de Cock.
Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 375, doet opmerken, dat de uil in onze volkszangen er gewoonlijk slecht af komt, en haalt o.a. tot bewijs een lied aan uit Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, 30, met aanvang: ‘Een uyl van hooge jaaren’, waarin wordt gehandeld van de bruiloft van den ouden uil en de jonge zwaluw. Het op het huwelijksfeest tot zingen uitgenoodigde pluimgedierte heeft nauwelijks op den uil, ‘dit soo leelyck beest’, zijn oog geslagen, of 't is weggevlogen:
daar bleef alleen op dit bezoek
het vogeltje dat riep: koek-koek-koek.
In tekst B, str. 4 hierboven, wordt van de weduw geworden uilin en van den koekoek een ‘jong’ geboren.