Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1187]
| |
A.Jan, mijne man, is altijd ziek,
g'heele de weke, g'heele de weke;
Jan, mijne man, is altijd ziek,
g'heele de weke, 's zondags niet.
| |
[pagina 1188]
| |
Mietje-Wantj' is altijd ziek,
geheel de week en 's zondags niet.
's Zondags staat zij aan haar deur
om te verwachten haar serviteur,
serviteur met twee roo kaken.
Maatje, wilt gij mijn broek vermaken?
Roekedoekdoek, roekedoekdoek,
kus de bille van Assebroek.
| |
Tekst en melodie. A.Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2e uitg., 1864, nr. 117, bl. 126, één strophe. Eene tweede strophe is nog heden te Gent algemeen bekend: 's Zondags, zit hij aan zijn deur,
om te verwachten, om te verwachten,
's zondags, zit hij aan zijn deur,
om te verwachten zijn maseur.
Een ‘Gentsch volksliedeken’ getiteld ‘Jan, mijne man’, gedicht door Pr. van Duyse, is te vinden op bl. 75 van Volksalmanak voor 1853, uitgegeven door het Willems-Fonds te Gent. Daarbij wordt aangeduid dat alleen de laatste zes verzen van de eerste strophe te Gent gezongen worden. Ziehier deze strophe: Jan mijne man, dat is 'ne vent
aan het werken, aan het werken -
Jan mijne man, dat is 'ne vent
aan het werken niet gewend.
's Sondags zit'i aan zijn deure,
om te wachten zijn maseure;
's maendags zit'i an den trap,
om te wachten 'en schotel pap.
Jan, mijne man, is altijd ziek,
g'heel de weke, g'heel de weke,
Jan, mijne man, is altijd ziek,
g'heel de weke, en tsondags niet.
| |
B.Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 221, bl. 217, die, op den slag aanvangend, de melodie tegendraads noteeren. Hier insgelijks heeft de tekst slechts één strophe. Onder de Nederlandsche baker- en kinderrijmen van Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, vierde druk, 1894, vindt men bl. 58 het liedje: Altijd is Kortjakje ziek,
midden in de week, maar Zondags niet.
Zondags gaat ze naar de kerk,
met een boek met zilverwerk.
| |
[pagina 1189]
| |
Of: Zondags dan gaat zij ter kerken
midden in de week kan zij niet werken,
altijd is, enz.
G.J. Boekenoogen, Onze rijmen, 1893, bl. 6, sprekende van verschillende 18de-eeuwsche volksliedjes tot kinderrijmen vervormd, herinnert aan het welbekende: ‘Altijt is Kortjakje ziek’, ontleend aan ‘Een nieuwe lied van Kortjakje, of 't leve en bedrijf van een secrete vrouw in dese stad, die so gaere de borrel had’. In het oorspronkelijke luidt het: Altijd is Kortjakje ziek,
midden in de weeck en Sondags niet.
Dan gaet zij haer hert versterken,
midden in de weeck wil zy niet werken.
Altijd is, enz.
In O. en n. Hollantse boeren lieties, 2e uitg. Amst., c. 1700, komt, onder nr. 357, met opschrift: ‘Kort Jakie is weer levendigh geworden’, eene melodie voor met aanvang: |
|