| |
| |
| |
294. Tandernaken, al op den Rijn.
| |
| |
Tandernaken, al op den Rijn,
daer vant ic twee maechdekens spelen gaen;
die eene dochte mi, aen haer aenschyn,
haer ooghen waren met tranen ombevaen:
‘nu segt mi, lieve ghespele goet,
hoe sweert u herte, hoe truert uwen moet,
waer om ist, dat woudys mi maken vroet?’
- ‘Ic en cans u niet gesagen;
tis die moeder diet mi doet,
si wil mijn boel veriagen, veriagen.’
- ‘Och lieve ghespele, daer en leyt niet an,
den mey die sal noch bloeyen;
so wie zijn liefken niet spreken en can,
die minne mach hem niet vermoeyen.’
- ‘Och, lieve ghespeelken, dats quaet sanck,
den mey te verbeyden valt mi te lanc;
het soude mi maken van sinnen also cranc,
ic soude van rouwe sterven.
Ic en weets mijnder moeder geenen danc,
si wil mijn boel verderven, verderven.’
- ‘Och, lieve ghespele, daer en leyt niet an,
nu schict u herteken al in vreden.’
- ‘Mijn moeder plach te spinnen, des en doet si niet,
den tijt en is niet lange gheleden;
nu schelt si mi hier, nu vloect si mi daer,
mijn boelken en dorf niet comen naer,
daer om is mijn herteken dus swaer;
ist wonder dat ic truere?
ende ic en mach niet gaen van haer,
ter veynster, noch ter duere, noch ter duere.’
- ‘Och, lieve ghespele, dat waer wel quaet,
wilt sulker tale begheven,
hadde ic ghedaen mijns moeders raet,
ic waer wel maecht ghebleven.
Nu hebbe ic sinen wille ghedaen,
mijn buycxken is mi opghegaen,
ende nu so is hi mi ontgaen
ende gaet elwaerts spelen.
Des moet ic laten so menighen traen,
ic en cans u niet gehelen, gehelen.’
| |
| |
- ‘Ghespele, wel lieve ghespele goet,
en sidy dan gheen maecht?’
- ‘Och neen ic, lieve ghespele goet,
ende dat si ons heer God gheclaecht.’
- ‘God danck, dat ic noch maghet si;
spiegelt u, lieve gespeelken, aen mi
ende wacht u, oft ghi en zijt niet vrij,
coemt hem nemmermeer niet na bi
oft ghi wort gheloont met trouwen, met trouwen.’
- ‘Ghespele, hi seyt dat hi mi mint.’
- ‘Dis minne plach mi te lieghen;
en ghelooft die clappaerts niet en twint,
si staen al na bedrieghen.’
Doen loech si nen groten schach;
dat was die maghet die op mi sach.
Ic boot haer minnelic goeden dach,
God gheve dat icse vinden mach
bi mi, in hemelrijcke, in hemelrijcke!
1, 1. al bijgev. naar de door tekst B en door Een dev. en̄ prof. boecxken aangegeven wijsaanduiding. - 1, 3. t.: die een. - 1, 7. t.: is. - 3, 2. t.: nu sedt, nu schict, enz. - 4, 6. t.: opgheresen. - 5, 5. t.: Mer dat mer wint so veel god danck, enz. - 6, 1. t.: Ghespele, ghespele, hi. - 6, 5. t.: sinen, in één woord. - 6, 8. t.: hoochlike.
B.
T[ander]naken al opden riin,
daer s[a]ch ic twe meiskeyns spelen gaen;
die een docht my, aen haer aenschijn,
[haer oo]chkens die waren met tranen bevaen:
..... [ca]nstu, liever ghespelen goet,
[my swaer]t myn hertte, my swaert myn moet,
...... [com]pt dat, gespele goet,
.......... niet ghesaghen;
........ [m]oeder diet my doet,
.......... boel verjaghen.
| |
| |
.......... [gh]espele, dats groot verdriet
.......... [her]tte te vreden
....... mynnen en dede sij niet
eest wonder dat ic truere?
noch ic en wet hem spreken tuwer
ter veinsteren oft ter doeren.’
- ‘Och, liever ghespele, daer en leet niet aen,
die meye die sal noch groe[nen];
die dan sijn liefken spreken mac[h];
siin hertte mach hem vermoejen.’
- ‘Och, liever ghespele, dats quaet sanc,
tot mey te beyden es my te lanc;
het soude mijnder hertten maken kranc,
ic soude van rouwe sterven;
al en wets myn moeder ghenen danc,
myns boel wille salic verwerven.’
- ‘Och, liever ghespele, dat's al quaet,
wilt sulker talen begheven,
hadde ick gedaen myns moeders raet,
ic waer och maghet bleven.
Nu hebbe ic myns boels wille ghedaan,
en hy wilt aller weghen gaan,
noch hy en wilt my gheen gaer mer slaen,
want hy gaet elders spelen;
ach lasen, dat cost my soo meneghen traen,
ic en cans niet langher gehelen.’
- ‘Ghespele, so en sijdi dan gheen maecht?’
- ‘Och nenich, liever ghespele,
dat moet dan God siin gheclaecht
- ‘God danc, dat ich noch maghet ben;
castyt u, liever ghespele, by my,
en tert den ruiter niet te by.’
- ‘Dat cost my alsoe menegen traen.’
- ‘Het en sal u niet beruwen,
en laet u niet sijns te vri,
ghy en syt gheloent met trouwen.’
| |
| |
- ‘Ghespele, hy seet dat hij my mint;
die minne plecht sij te lieghen?’
- ‘En ghelovet dese klappaerts niet en twint,
Sij staen al na hen bedrieghen.’
Hij was versien al daer hy lach.
Doen loech hij lude enen sterken schach
Ten was ghen maghet gebleven;
Hij groetser seer huyslike.
God geves dat icse spreken mach
ende vinden in hemelricke.
1, 2. t.: sple gaen. - 1, 11. Volgens het Hs. was deze strophe van 11 verzen. Wat ontbreekt is of afgescheurd of afgesneden. - 5, 5. t.: maght. - 5, 7. t.: een tert. - 5, 9. t.: beruden. - 5, 11. trouwen. - 6, 6. t.: en st schach.
| |
Tekst.
A. Antw. lb., 1544, nr. 149, bl. 222, ‘een oudt liedeken’; - B. Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk. Leiden, IX (1890) bl. 161 vlg.; zie bl. 164 en 178. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 332, 441 en 540 onder de 15de-eeuwsche liederen waarin een paar vriendinnen zich vertrouwelijke mededeelingen doen. Met Böhme, Altd. Lb.. nr. 311, bl. 392, noemt Dr. Kalff, bl. 540, het stuk een liefde- en danslied. Dat wij hier met een danslied te doen hebben, blijkt door de driedeelige maat, best in moderne notatie weer te geven door de 6/4- of de 6/8- maat.
In dit lied is hoegenaamd geen spraak, zooals door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 484, bl. 304, wordt beweerd, van een zwervenden speelman aan wien een gevallen meisje (‘Gespräch zwischen einem Wanderer, fahrenden Spielmann’, enz.) haar ongeluk vertelt. - Het tweede en het vierde vers in de eerste strophe hebben vier, in al de andere strophen slechts drie accenten; wat echter niet belet de verschillende strophen op dezelfde melodie voor te dragen, door te zingen in str. 2 b.v.:
den mey die sal noch bloey - - en.
| |
Melodie.
A. Van deze zangwijze zijn verschillende bewerkingen bekend: a, voor stemmen; b, voor speeltuigen.
a. Het Odhecaton van Petrucci, Venetië, 1501-1503, bevat drie bewerkingen van Obrecht, Agricola en Lacipida. Zie over deze meerstemmige liederen onze verhandeling Het eenstemmig ... lied, bl. 146 vlg. Hierboven geven wij de melodie naar den tenor van Obrecht's bewerking. De tenorstem van een te Maestricht berustend Hs. van c. 1476, naar dewelke J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen, enz. 1890,
| |
| |
nr. 11, bl. 18, de melodie in tweedeelige maat uitgaf, verschilt met de bewerking van Obrecht, doch berust mede op driedeelige maat. Echter geven wij, zoowel als v.R., onze lezing voor eene betere. Eene driestemmige bewerking van Agricola, met opschrift: ‘To andernaken up dem Ryn’ door Eitner, Bibliogr. der Musik-Sammelwerke, bl. 367, genoemd, is misschien dezelfde als degene, welke men aantreft in het Odhecaton.
Eitner, Monatshefte, VI (1874), bl. 133, vermeldt, naar een Hs. aangelegd door Egidius Tschudi (1505-1572), en ter bibl. van St. Gallen, Zwitserland, berustend, eene meerstemmige bewerking ‘Andernacken ligt an dem Rhin’, van Obrecht. Zoomin als van de andere Duitsche bewerkingen mag men van de door Eitner genoemde afleiden, dat het hier een oorspronkelijk Duitsch lied geldt. Een Duitsche volledige tekst is overigens niet bekend.
De aanhef ‘Tandernaken op den Rijn // daer vant ic’, doet Dr. Kalff, bl. 442, denken, dat ook een Duitsche tekst van dat 15de-eeuwsche lied zal bestaan hebben; doch de schrijver voegt er bij, dat niets in den Nederlandschen tekst daaraan herinnert. Aan hunnen kant noemen Erk u. Böhme, t.a.p., het hier besproken stuk ‘ein im 15. und 16. Jahrhundert sehr beliebtes Lied der Niederländer und auch in Deutschland gekannt’.
b. Ernst Radecke, Das deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrh., Leipzig, 1890, vermeldt zes luitbewerkingen: ‘Tandernaken’, ‘Tannernack’ en ‘To Andernaken up den Ryn’; naar Francesco Spinacino, in 1507 te Venetië gedrukt; eene naar P. Hoffheymer (1457-1537), twee naar onbekende luitenisten; eene naar Obrecht en eene andere naar A. Agricola, de laatste vijf in 1536 te Neurenberg verschenen. Agricola's luitbewerking, aangehaald door Böhme t.a.p., doet ons het lied in tweedeelige maat hooren.
Luscinius, Musurgia sive praxis musica, Strasburg, 1536, bl. 6, drukt er op, dat eene der voormelde bewerkingen in driedeelige maat klinkt. ‘Et quidem temporibus quoddam est Perfectum quale videlicet ternario numero conficitur: cujus generis temporum exstat insigne carmen Pauli Hofhaymer, quod Tandernacken inscribitur.’
Nog worden van Paul Hofheimer - wiens naam men op verschillende wijzen schrijft - in den Catalogus der Bibliotheek te Basel, Zwitserland (Monatshefte, bijlagen 1892, bl. 33, 42), twee orgelbewerkingen genoemd: ‘Andernack vf dem rin lag’ en ‘Tandernack’.
Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 112, bl. 140, bevat ‘die wise van Tandernaken al opten rijn. Daer sach ick twee maechden spelen gaen’, voor het lied waarvan de eerste strophe met de melodie volgt. De cursief gedrukte herhalingen tellen niet voor het metrum, dat, na weglating van diezelfde herhalingen, gelijk staat met het metrum van nr. 149, Antw. lb.:
| |
| |
Och voor de doot en is troost,
ick, mach ick wel ker-men,
Mer want ick ym-mer, ick ym-mer ster-ven moet;
Rijc God, wilt mijn-re, wilt mijn-re ont-fer - men!
Al toeft die doet een iaer, een iaer oft yet,
Het moet eens sijn, het moet eens sijn, ten baet mi niet;
Ick moet daer toe alst God, alst God ghe biet,
Al mach in mi wey-nich bor - - - - - - - ghen.
Daer om so lijdt mijn her - te, mijn her- te ver - driet
Al-tijt le - ve ic, le - ve ic in sor - - ghen.
Volgens Een dev. en̄ pr. boecxken en naar luid der stemaanduiding van nr. 50, uitg. D.J. Scheurleer, bl. 69: ‘Dits die wise van Tandernaeken al opten rijn’, werd Brugman's lied: ‘Ick heb gheiaecht al mijn leven lanc’ (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling), alhoewel verschillend in vers- en strophenbouw, insgelijks voorgedragen op de melodie: ‘Tandernaken’.
|
|