| |
| |
| |
284. Ik voer al over Rijn.
A.
al met een saly-bladertje;
- swarts-bruyns maagdelijn -
Wat groets u, mijn heer van Switsenburg,
wat geef 'k u goeden swiere, liere, lier,
wat geef 'k u goeden dag, ach, ach, ach,
Switsenburg, swiere, liere, lier,
wat geef 'k u goeden dag.
doen krayden al de haanetjes,
- swarts-bruyns maagdelijn -
en den ligten dag kwam aan.
Wat groets u, mijn heer van, enz.
Ik kwam voor mijn liefs deur,
het deurtje was gesloten,
- swarts-bruyns maagdelijn -
en de grendel was 'er veur.
Wat groets u, mijn heer van, enz.
Ik seyde: ‘lief, laat in,’
- swarts-bruyns maagdelijn -
en dat ik hier buyten ben.’
Wat groets u, mijn heer, enz.
De meyd die veegden 't huys,
raad wat sy in haar besem vand,
- swarts-bruyns maagdelijn -
een penning met een kruys.
Wat groets u, mijn heer, enz.
De vrouw die nam een brand,
en sy smeet de arme dienst-maagd,
- swarts-bruyns maagdelijn -
de penning uyt haar hand.
Wat groets u, mijn heer, enz.
‘Vrouw, dat mag so niet sijn,’
al wat ik in mijn besem vand,
- swarts-bruyns maagdelijn -
dat, dogt ik, was het mijn.’
Wat groets u, mijn heer, enz.
Daar sat een hoer en span,
al met een silv'ren spilletje,
- swarts-bruyns maagdelijn -
ik kan 'er niet meer van.
Wat groets u, mijn heer, enz.
| |
| |
| |
Tekst A.
Groot Hoorns lb., Amst. (waarschijnlijk uit het eerste kwart der XVIIde eeuw), I, bl. 214, met opschrift Switsenburgs-groet, stem: ‘Cristijntje benje krank’, hierboven weergegeven (de wijsaanduiding vindt men terug in Apollo's nieuwe-jaers gift, 's-Grav. 1742, bl. 71: ‘Christienke bist toe krank’, voor het lied: ‘Al over langen tijd’); - Enchuyser lied-boecxken (c. 1650), bl. 106, lied herdrukt door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 433, onder de liederen waarin van een nachtelijk bezoek verhaald wordt.
Aangehaald als stem door D.P. Pers, Bellerophon, 1657, bl. 86: ‘Ick voer al over Rhijn of Snel Rebel’ (deze laatste wijs ontleend aan het lied dat volgt) voor: ‘Als Juno met haer kroon’; - J.C. May-vogel, Vermakelycke bruylofts-kroon, Amst., c. 1699, bl. 121, voor: ‘Nu laet ons dese feest’.
Het refrein daargelaten, vindt men denzelfden strophenbouw in een in de XVIde eeuw thuis behoorend Nachtfahrtlied: ‘Es sasz ein Eul und spann’ en zijne latere varianten: ‘Ich schifft wol übern Rhein’; - ‘Ich ging bei eitler Nacht’; - ‘Ich ging wohl bei der Nacht’; - ‘Ich ging mal bei der Nacht’ (Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 157, bl. 501 vlg.) en in een bij het pandspel gebruikt kinderliedje van lateren tijd: ‘Ich fuhr einmal auf Sitt’ (E.u.B. III, nr. 1736, bl. 525).
De Nederlandsche teksten geven het een of ander gedeelte van de aangewezen Duitsche liederen, soms een deel van beide terug. De tekst: ‘Ik voer al over zee’, die volgt, en welks vijfde strophe melding maakt van de ‘drie zusters’, stemt het best met het 16de-eeuwsch Duitsche lied overeen. ‘De meid die veegden 't huis’, str. 12 van tekst B, wordt teruggevonden in str. 4 van het liedje: ‘Ich fuhr einmal auf Sitt’.
In de Duitsche lezingen gebeurt de vaart over den Rijn niet op een ‘saly’- (salie), maar op een leliebladertje (‘Gilgen’- of ‘Lilgenblättelein’). Over dat lelieblaadje zegt Uhland, aangeh. door Dr. Kalff, t.a.p.: ‘Auch ein Blumenschiffchen ist Verliebten bereit; das lange, hohle Blatt der Lilie gibt einen hübschen Kahn’, enz. - Het varen op een lelieblad, zeggen daarentegen E. en B., t.a.p. 501, is eene formule die zich dikwijls voordoet, waardoor ‘das Nichtige und Vereitelte’ der vaart wordt beteekend. Het lelieblad is een symbool van recht. Hoe werd dit lelieblad in den Nederlandschen tekst tot salieblad? De vroegere naam van salie, was selfe of selve, een woord dat voorkomt in den aanvangsregel, die ook tot spreuk diende: ‘Noch is selfe dat allerbeste cruut’, en die als wijs wordt aangeduid voor het geestelijk lied: ‘Help rike here God, mi is so wee’ (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling).
| |
Ik voer al over zee.
B.
| |
| |
Ik voer al over zee, wilje mee,
al met een houten lepeltje,
lepeltje, lepeltje, lepeltje,
al met een houten lepeltje,
het steeltje brak aan twee.
Doen ik daar over quam, ja quam,
doe kraaiden al de hanen,
van snel, rebel, en rompompom,
Ik klopte voor myn liefjens deur, ja deur,
het deurtje was gesloten,
van snel, rebel, en rompompom,
Ik zei: schoon lief laat in, ja in,
van snel, rebel, en rompompom,
Daar waaren zusters drie, ja drie,
en 't alderjongste zusterken,
van snel, rebel, en rompompom,
ontfing den landsknecht vry.
Sy nam hem in haar arm, ja arm,
het scheen zyn hert ten hemel voer,
van snel, rebel, en rompompom,
Sy dekten hem met stroo, ja stroo,
en hy zwoer daar een eed,
van snel, rebel, en rompompom,
'k Vond my by haar alleen, ja leen,
de snoode hoeren alle drie,
van snel, rebel, en rompompom,
van de drie en deugt 'er geen.
Men leide my op een bank, ja bank,
van snel, rebel, en rompompom,
Daar zat een hoer en span, ja span,
met eenen zilvere spelletjen,
van snel, rebel, en rompompom.
Hoe ziet de hoer op my, ja my,
sy meend dat ik geen geld en heb,
van snel, rebel, en rompompom,
De meid die veegden 't huis, ja huis,
raad wat zy in haar beessem vond,
van snel, rebel, en rompompom,
een penning met een kruis.
Doen ik myn geld was quyt, ja quyt,
maakten zy den verloren soon,
van snel, rebel, en rompompom,
tot schimp en groote spyt.
| |
| |
Zy smeten my 't venster uit, ja uit,
had ik 'er doe niet wel geweest;
van snel, rebel, en rompompom,
om drie groot en een duit.
Prins, of gij mee zo voer, ja voer,
en datje ook zo raakten pal,
van snel, rebel, en rompompom,
klaget dan niet jou moer.
| |
Tekst B.
Thirsis minnewit (Amst. c. 1572), II bl. 76: ‘Amoureus gezang, stem: ‘als 't begint’. Het refrein ‘van snel, rebel en rompompom’, dat wij hierboven door Pers gedeeltelijk zagen aangehaald, ‘werd zeer dikwijls gebruikt om de wijs van een lied aan te duiden, vooral in de 17de eeuw’ (Dr. G. Kalff, t.a.p., bl. 434).
| |
Melodie.
D. de Lange, J.C.M. van Riemsdijk, Dr. Kalff, Nederl. volkslb., uitg. door de Maatsch. tot nut van 't algemeen, Amst. 1896, nr. 127, bl. 168, drie strophen; str. 1, 2 en variante van str. 12 hierboven:
De meid die veegde 't huis,
en de meid die veegde 't huis;
wat vond zij in haar bezempje,
bezempje, bezempje, bezempje,
een penning met een kruis.
Alhoewel zich een sprookje herinnerende, waarin wordt verhaald van een oud vrouwtje dat op dezelfde wijze een geldstuk vindt, kan Dr. Kalff niet zeggen vanwaar in den Nederlandschen tekst de meid komt, die onder het aanveegsel een penning met een kruis vindt.
Uit eene aanteekening in het Nederl. volkslb. blijkt, dat het aldaar opgenomen lied (vgl. het hierboven genoemde aanverwante: ‘Ich fuhr einmal auf Sitt’) gezongen wordt bij het pandspel. Het komt ook voor onder de Nederlandsche baker- en kinderrijmen van Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, vierde uitg., Leiden, 1894, bl. 144, waar men benevens den voorgaanden driestrophigen tekst nog twee varianten vindt. De eerste strophe van een dezer luidt:
Ik voer laatst o - ver de Maas,
ik voer laatst o - ver de Maas;
al met mijn oom Jan Klon-te - re,
Klon-te-re, Klon-te-re, Klon-te-re,
al met mijn oom Jan Klon - te - re
al om een scha - pe - kaas.
| |
| |
Zoowel als de onmiddellijk voorgaande is deze melodie op hare beurt eene variante van het oude studentenliedje: ‘Io vivat’ (zie het lied: ‘A, a, a, valete studia’, nr. 246, bl. 894).
G.J. Boekenoogen, Onze rijmen, Leiden, 1893, bl. 9, deelt insgelijks de eerste strophe van ‘Ik voer al over de zee’ mede, onder de ‘liederen der 17de eeuw, die tot kinderrijmen zijn vervormd’.
| |
'k Kwam lestmaal over den Rijn.
C.
'k Kwam lestmaal over den Rijn,
'k kwam lestmaal over den Rijn,
al met een houten lepeltje,
dit zal mijn schipje zijn,
- (gefloten) vliegenden duim -} 2 maal.
dit zal mijn schipje zijn! } 2 maal.
De vrouw had 'nen pik op mij,
de vrouw had 'nen pik op mij:
| |
| |
zij meende da' 'k geen geld en had,
en 'k had nog meer als zij,
- (gefloten) vliegenden duim - } 2 maal.
en k had nog meer als zij. } 2 maal.
De vrouw had een schapraai,
de vrouw had een schapraai:
van onder zet z'haar eten,
- (gefloten) vliegenden duim - } 2 maal.
van boven haar salaai. } 2 maal.
daar dat zij 's morgens uitkwam,
daar kroop zij 's avonds in,
- (gefloten) vliegenden duim - } 2 maal.
daar kroop zij 's avonds in. } 2 maal.
| |
Tekst en melodie C.
J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liedr., nr. 75, bl. 182, ‘van eene slordige vrouw’; gezongen te Kapelle-ten-Bosch. De uitgever vermeldt, naar Volk en taal, 7den j. 1895, bl. 112, een lied zonder zangwijs: ‘Daar was een vrouwke dat spon’. In dit lied wordt insgelijks gefloten.
| |
Daar zat nen uil en spon.
D.
| |
| |
Daar zat nen uil en spon, spon, spon,
daar zat nen uil en spon,
al op e zilvren wägeltje,
al op e zilvren wägeltje,
waar hij zijn kost op ... won.
En de meid die keerde das haus wieder aus,
en de meid die keerde das haus,
en wat vond zij onder dat bessemke
en wat vond zij onder dat bessemke?
een penning met een ... kruis.
En de vrouw die pakte het brand in de hand,
en de vrouw die pakte het brand,
en ze sloeg die arme dienstmeid,
- faladiridam dienstmeid -
en ze sloeg die arme dienstmeid
den penning uit haar ... hand.
| |
Tekst en melodie D.
't Daghet in den Oosten, Hasselt, IV (1891), 7de jaarg., bl. 53, met de voorafgaande aanmerking: ‘'t Volgende lieken wordt gezongen om te zien, wie het gelag zal betalen. Die de eerste maal het laatste woord uitspreekt, of het den tweeden keer niet uitspreekt, is verloren’.
| |
En daar zat eenen uil en spon.
E.
| |
| |
En daar zat eenen uil en spon,
en daar zat eenen uil en spon;
en al op een zilveren wieleke,
wiele wiele wiele wiele wieleke,
daar hij zijnen kost mee won,
en al op een zilveren wieleke,
wiele wiele wiele wiele wieleke,
daar hij zijnen kost mee won.
En de meid die keer' 'et huis,
en de meid die keer' 'et huis;
en wat vond zij onder haren bessem,
bessem bessem bessem bessem bessem?
eenen penning met een kruis!
en wat vond zij onder haren bessem,
bessem bessem bessem bessem bessem?
een penning met een kruis!
‘Sa, pachterken, hoe is het met uw vlas,
en hoe is het met uw vlas?’
- ‘Wel het is nu toch wat weer beter,
beter beter beter beter beter,
als het gepasseerd jaar was,
wel het is nu toch weer wat beter,
beter beter beter beter beter,
als het gepasseerd jaar was.’
| |
| |
| |
Tekst E.
Ons volksleven, Bracht, III (1891), bl. 109, variante uit St. Antonius Brecht (Antwerpsche Kempen), medegedeeld door J. Cornelissen, die in den volgenden jaargang, bl. 129, de melodie doet kennen. Eer fragment uit Antwerpen, door den Heer Vervliet medegedeeld, luidt aldus:
Daar was een vrouw die spon,
al op een houten sponnenwiel,
waer z' haren kost op won,
In hetzelfde tijdschrift, IV (1892), bl. 131, vindt men eene variante uit Langemark (West-Vl.), die den zanger insgelijks verplicht ‘pand in te leggen’, indien hij sommige woorden uitspreekt.
| |
Daer was ä wuf die spon.
F.
al op een houten spinnewiel;
daer was geen toorteltjen aen.
Haer mutze stoeg verdraeyd,
gelyk een hollandsch moleken
die met alle windeke draeyt.
als zy 's nugtens buyten kroop,
't zondags heet hy Pieter,
en 's maandags heet hy Jan.
| |
| |
| |
Tekst en melodie F.
De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 91, bl. 297, ‘Het wyf die spon’. De C. brengt tekst en melodie in verband met een lied: ‘aus Norddeutschland’ te vinden bij A.W. von Zuccalmaglio, Deutsche volksldr. Berlin, II, 1840 (vervolg op Kretzschmer), nr. 321, bl. 582. Doch er bestaat geen verwantschap tusschen den Nederlandschen en den Duitschen tekst, maar wel tusschen de beide melodieën:
In Po - len steht ein Haus,
in Po - len steht ein Haus,
in Po - len steht ein pol - sches Haus,
da gehn die Krie - ger ein und aus,
da gehn die Krie - ger ein,
da gehn die Krie - ger aus!
|
|