Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 815]
| |
A.1.
Laet ons den landtman loven
met sanghe ende vruecht,
want hi gaet al te boven
om sijn loyale duecht;
landouwen, sloten, steden
daghelijcx spijst ende voet
met sijn sweetighe leden
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
2.
Hertoghen, prinsen, graven
sullen si zijn ghespijst,
den landtman moet beslaven,
thes recht datmen hem prijst;
als heeren triumpheren
en schaffen huypschen moet,
men siet hem laboreren,
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
3.
Elc doet den landtman toren
waer hi sayt ende plant:
die mollen, blint gheboren,
wroeten naert hem meest meshant;
die coeyen, schapen en swijnen
die comen metter spoet,
en doen zijn vrucht verdwijnen,
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
4.
Vron Venus lacke dieren
die doen hem groot gequel;
sijn vruchten niet en vieren,
als si ligghen in haer spel;
si stommelen ende si steken,
al waren si verhoet;
sijn coorne deerlijc breken,
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
| |
[pagina 816]
| |
5.
Elc besicht daer zijn clauwen
hoenders en voghels vry,
men gaeter ter oeste houwen,
hi en isser niet altijs by;
men soude qualick gheloven
hoe menich ontschamel bloet
trecken en teesen wt sijn schoven,
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
6.
Dan is hi van die papen
om zijn thiende ghequelt,
die costers staen en gapen
om eyeren, schooven oft gelt,
susters ende baghijnen
om hebben elc hen groet;
dus laet hi vanden sijnen
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
7.
Mulstooters, met haer rijven,
om kiekens, koorne en vlas
connen wonder bedrijven;
die vier oordenen, op dat pas,
willen hem Gods rijcke verleenen
met huer bedinghe soet,
mer tes hebben dat si meenen,
vanden edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
8.
Die iaghers en serganten
die zijn oock geerne verblijt,
want si hem voor terwanten
en boeven hebben bevrijt;
den molenaer van den mele,
als hi ter molen doet,
schept diepe, God weet hoe veele,
vanden edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
9.
Vossen, fissauwen, fluwijnen
doen zijn hoenders en ganssen stoot;
die wolven, wreet om schouwen,
bijten coeyen en schapen doot;
wesels suypen, so si pleghen,
sijn eyeren onghebroet;
dus commet hem alle tseghen,
den edelen landtman goet,
daert al by leven moet.
10.
Christus die, tonser vrame,
ter eeren den lantman fijn,
sijn bloet ende lichame
schonc onder broot ende wijn,
en, als hi was verresen,
quam als een landtman vroet,
moet in zijn hulpe wesen,
den edelen landtman goet,
daert al bi leven moet.
5, 6. teesen = plukken. - 7, 1. Mulstooter = Muyl-stooter = Kasboeve, d.i. bedrieger die het landt afloopt met eene kas (rive), waarin zich valsche reliquieën bevinden en die aan de boeren te koop aanbiedt; zie beide woorden bij Kil. - 7, 4. De vier bedelorden: Karmelieten, Franciscanen, Dominicanen en Augustijnen. - 7, 8. edelen bijgev. - 8, 3. terwanten = truwanten, vagebonden. - 8, 5-9. Van de korendiefstallen der molenaars weten ook onze liederen te verhalen (Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 410). - 9, 1. fissauw = bunzing. | |
[pagina 817]
| |
B.1.
Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen,
so gaet die landtman verre te boven,
so my dunct, naer mijn verstaen;
hy is seer deuchdelijc van zeden,
dus moet hi prijs van mi ontfaen:
want nacien, landen, sloten, steden
voet hi met sine sweetighen leden.
2.
Den goeden lantman tot alder deucht verhit,
so loyael diet wel ontknochte,
hi eert, hi delft, hi haect, hi spit,
als menich edel man leit op zyn bedde sochte.
Peynst of die lantman niet en wrochte,
wie soude ons dan met trooste laven?
Pausen, coninghen, princen, graven,
sullen si leven, hi moet beslaven.
3.
Den goeden lantman van groter werden,
elck doet hem toren ende groten bant:
die mollen comen wter aerden,
si en wachten hoeck, middel noch cant;
si wroeten daert hem meest meshant,
blent zijnde, makens gheen gheruchte,
binnen der tijt dat die landtman saeyt of plant;
so roven coeyen, verkens, dit wil ic pluchten,
ende eeten den landtman af zijn vruchten.
4.
Venus kinderen, ic bens orconden,
gaen buyten int doncker als een vedere;
die eene valt boven, die ander valt onder,
dus liggen si des landtmans coren ter nedere;
natuere die werct, elc reet die leden sijn.
Die landtman is des cost verbeyder,
nochtans moet hi van als te vreden sijn;
men soudt gepict hebben, het moet gesneden zijn.
| |
[pagina 818]
| |
5.
Seyde ic anders, ic soude lieghen;
het pluct al aenden landtman, dats claer beseven:
die voghelen die inden woude vlieghen
moeten doch biden landtman leven,
hanen, hinnen, al die daer aen cleven,
doen haer beste, si scrapen, si stecken;
sulcke menige leest aren somtijts in plecken,
maer God weet of sise wten schoven trecken.
6.
Dus laet ons den goeden landtman te vriene hebben,
die voor ons slaeft met herten noyael;
dan comen die papen die willen thiende hebben,
dan compt die coster om zijn natael,
die vier oorden maken een schoon verhael,
als die van weldoen sijn verbeyders;
ick maecht wel weten principael,
si en begheren fruyt, sleeu, noch braembeyere,
si willen hebben ghelt, kaes of eyere.
7.
Alst coren is in, tsi vroech of spade,
so comen die ruyters of die quade
segghen herwaert: ‘wi moeter eten?’
Den landtman trect, men moet wel weten,
ter moelen, wat baet dat ickt hele,
die molenaers hen niet en vergeten,
si nemen redelijcke vanden meele,
paeys is goet. God weet hoe veele.
8.
Den armen landtman heeft menigen stoot.
Die wolven fel, van cleynen gheruchte,
biten haer lieden beesten doot;
die vossen doen ooc also int pleghen;
al slaet die menighe dit voor een cluyte,
die wesels suypen die eyeren wte;
den armen landtman heeftet al teghen.
9.
Dus laet ons Gode bidden seere,
dat hi den landtman in deuchden stercken.
Christus selve bewijst hem eere,
soot daghelicx blijct inder kercken;
het lichaem Gods, hoe dat ict mercke,
comt vander terwe, dats waerhede.
| |
[pagina 819]
| |
Leyt den landtman niet te wercke,
ten bleve staende slot noch stede.
God gheve den landtman paeys ende vrede
ende dat eeuwich leven. Amen.
2, 2. Deze regel is eene parenthesis. - Loyael = eerlijk, trouw; ontcnopen = losmaken, uiteendoen, verklaren. - 3, 5. t.: daert hen. - 5, 8. t.: schonen. - 6, 4. natael, honorarium van pastoor of koster op elken nataaldag, d.i. feestdag (zie Stallaert, Glossarium, i.v.). | |
Tekst. A.Antw. lb., nr. 201, bl. 310, ‘vanden landtman’; - B. Ib., nr. 176, bl. 267, ‘van den edelen landtman’. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 402, acht het niet onwaarschijnlijk, dat beide liederen, rederijkersproducten, die niet alleen dezelfde gedachten bevatten, maar ook denzelfden gedachtengang, door twee leden eener Kamer (die der Violieren?) werden vervaardigd op een door den Factor opgegeven onderwerp. - Blijft de vraag of het tweede stuk, gezien de onregel matigheid der verzen en der strophen, wel moet gehouden worden voor een lied. | |
Melodie.Ian Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 33, bl. 74, ‘op de wijse: Laet ons den landtman loven’, aanvang van tekst A. Deze zangwijze is eene variante van de Fransche melodie te vinden bij G. Paris en A. Gevaert, Chansons du XVe siècle, nr. 138, bl. 140. ‘Cette chanson d'aventuriers, peu claire’, zegt G. Paris, ‘a sans doute pour auteur un Picard au service de Maximilien’ (Maximiliaan van Oostenrijk, gest. 1519): Re - veil - lez vous Pic - cars,
Pic - cars et Bour - gui - gnons
Et trou - vez la ma - niè - re
d' a - voir de bons bas - tons,
Car vee - cy le prin-temps
et aus - sy la sai - son
Pour al - ler à la guer - re
don - ner des hor - ri - ons.
Deze melodie, vierstemmig bewerkt door een onbekende, is ook te vinden in het tweede boek van het Odhecaton (1501-1503). Zie Weckerlin, La chanson populaire, Paris, 1886, bl. XV. | |
[pagina 820]
| |
‘Laet ons den lantman loven’ wordt aangehaald als wijs voor: ‘Laet ons alle verblijden’, lied voorkomend op een los blad z.j., ter K. Bibl. van Berlijn. Zie Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., bl. 13, die bl. 22-24 dezelfde wijs vermeldt als aangeh. in Alle de Psalmen des H. Coninclyken Propheten Davidts, 1567; - voor de Geuzenliederen: ‘Bisschoppen end Cardinalen’ (1566), met stemopgave ‘vanden edelen lantman goet’ (zie het refrein van tekst A hierboven), en ‘Ghy hoenderen enden en duyven’ (1572), Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 13 en 87; - Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 197 en 198 vo voor: ‘Looft den Vader hier in dit leven’, en ‘Laet ons dat woort Gods prijsen’, beide liederen vermeld door Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist. nrs. 526 en 518, die, bl. 134, nr. XXVI, de vraag stelt of het door hem, Regist. nr. 506., aangehaalde ‘Laet ons alle verblijden’, niet van Joris Wybo is. |
|