| |
| |
| |
[Meiliederen]
76.
Och ligdy nu en slaept.
| |
A.
wilt door u veynster comen;
staet op, lief, wilt ontfaen
den mey met sinen bloemen.’
- ‘Wat ruysschet daer aen die muer,
dat mi myn ruste berovet?
Die mi tsceyden maect suer,
die leit hier op gedooghe
wi en connens niet ontsluyten;
myn beddeken heeft sinen vollen last,
plant uwen mey daer buyten.’
- ‘O suyverlijcke iuecht,
doet op dijn veynsterkijn
ende coemt u lief ter spraken.
so ben ic hier tot u gecomen;
staet op, lief, wilt ontfaen
den mey met sinen bloemen.’
- ‘Al stondy daer tot morgen,
ic en sal u niet in laten;
mijn boel leyt hier verborgen,
ghi en condt mi niet vermaken.
Myn herteken op u niet en past
noch op gheen spel van luyten;
myn beddeken heeft sinen vollen last,
plant uwen mey daer buyten.’
| |
| |
- ‘Ic sie den lichten dach
al door die wolcken dringen;
ic sie die bloemkens schoone
al wt der aerden springhen;
die verlichten inden throone:
staet op, lief, ende wilt ontfaen
den mey met sinen bloemen.’
- ‘Waent ghi dat ic nu slape?
Het is anders dat ic dachte;
daer na myn herteken wachte;
niet als inder aerden wast,
roosen bloemen oft ander vertuyten;
myn beddeken heeft sinen vollen last,
plant uwen mey daer buyten.’
2, 7. vollen bijgev.; zie 4, 7 en 6, 7.
| |
Tekst.
Antw. lb., nr. 132, bl. 198, ‘een liedeken vanden mey’, hierboven weergegeven; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 84, bl. 185. - ‘Een der fraaiste oude liederen die ik ken’, zegt Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 303-305, ter plaatse waar dit 15e-eeuwsch lied door hem wordt besproken.
‘De Meiboom’, volgens J. ter Gouw, De Volksvermaken, bl. 141, ‘was niet enkel het vreugdeteeken wegens de terugkomst van den zomer, maar ook het symbool der liefde. 't Was daarom dat de minnaars meiboomen plantten onder 't venster hunner geliefden, en er door muzikanten een deuntje bij lieten spelen, terwijl ze gewoonlijk zelf een liedje zongen’. En hier wordt door t. G. het lied: ‘Schoon lief, hoe ligt ghij hier en slaept’ (zie hierna) aangehaald. Over het tot heden toe in onze gewesten nog voortlevende gebruik van het Meiplanten zie mede hierna het lied: ‘Schoon lieveken, waar waarde gij’.
| |
Melodie.
In Een dev. en̄ en pr. boecxken, 1539, nrs. 190 en 193, bl. 222 en 225, vindt men de vergeestelijkingen: ‘Och ligdy nu en slaept // o levende Gods sone’ en ‘Och ligdy nu en slaept // met ongheruste sinnen’, die beide werden gezongen ‘op die selve wise’ als het lied: ‘Minen gheest is mi ontwaect’, nr. 188, bl. 220, van hetzelfde liederboek. Volgens de verzameling getiteld Dit is een suverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 44vo, werd het lied ‘Och ligdi nu en slaept // levende Gods sone’, daarentegen gezongen op die wijse: ‘O fiere nachtegael’, aanvang van de vierde str. van tekst B hierna. De fraaie melodie welke men aantreft bij het lied: ‘Minen gheest’ enz., zal aldus de oude wijs van nr. 132 Antw. lb., zijn. Zie over deze melodie, waarvan ook eene lezing werd uitgegeven door J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de XVe en XVIe eeuw, Amst. 1890, nr. 15, bl. 26, onze verhandeling: Het eenstemmig ... lied, 1896, bl. 118 vlg.
Hoffmann v.F., Niederl. Geistl. Ldr., nr. 52, bl. 119, deelt, met wijsaanduiding ‘Hoe lichdi nu ende slapet // mijn alreschoonste vrouwe’, een 15e-eeuwsch lied mede, aanvangend:
Ic hoorde op eenre morgenstont
dat scheiden seer beclaghen.
dat scheiden heeft mijn hert doorwont
| |
| |
Met dit lied staat in verband nr. 51, bl. 118, derzelfde verzameling, met wijsaanduiding: ‘Nu jaecht den vulen druut // jaechten u den lande’. Vgl. in beide liederen de laatste strophen. Alhoewel deze stemopgaven zoowel als nr. 132 Antw. lb., op verzen met drie accenten berusten, wisselen in nr. 51 en 52 Niederl. geistl. Ldr., vier accenten af met drie en maken aldus den strophenbouw uit, dien men in het onmiddellijk volgende lied: ‘Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaapt’ terugvindt.
Dezen laatsten strophenbouw ontmoet men insgelijks in het lied: ‘O eewigheyt, o eewigheyt’, met wijsaanduiding: ‘Och light ghy nu en slaept’, te vinden in Een gheestelijck lusthoofken (Emmerick?), exemplaar zonder titelblad, bl. 123, en voor een ander lied voorkomende in K. van Mander's Gulden harpe, Haarlem, 1627, bl. 104, met wijsaanduiding: ‘Och ligdy nu en slaept, schoon lief, // in uwen eersten droome. Den derden reghel singht als den eersten, den vierden als den tweeden.’ Van Mander's lied, waarvan de eerste strophe volgt, kan inderdaad met herhaling van het eerste deel der melodie (eersten en tweeden versregel) op dezelfde zangwijze als het lied dat onmiddellijk volgt, worden voorgedragen:
Daer was een herder wijs vermaert
Eens onghebaert int leven /
Die dieren / t' zy hoe vreemt van aert
Cond' hy al namen gheven /
Daer door quam hy in sneven.
Bäumker, Das kath. deutsche Kirchenlied, III, bl. 321, leert, dat men in een exemplaar van Een geestelijck lusthoofken, uitg. 1632, bl. 110, bij den gemelden tekst ‘O eewigheyt’, gevoegd vindt, in hs., de melodie ‘Bei finster Nacht’. Deze laatste komt voor bij Bäumker, t.a.p., I, nr. 236, bl. 497. Daaruit is alleenlijk op te maken, dat de tekst: ‘Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept’ en de Duitsche tekst: ‘Bei finster Nacht’ denzelfden strophenbouw hebben.
| |
B.
Och lichdij nu en slaept,
Lighdij, schoon lief, en gaept,
lighdij zo vast in drome?
Ontwaect, scoon lief welghedaen,
wilt tuwer veinster comen;
die meij met zijnen blomen.
Schoon liefelijc vrauken fijn,
wilt doch u rusten laten,
stict open u veinsterkijn,
ben ic, lief, tot u comen;
die meij met zijnen blomen.
| |
| |
al duer die wolcken dringhen,
ick zie die blomkens schoon
al uuter eerden springhen.
Die sterren schoone en claer
sij lichten al duer den throone;
die meij met zijnen blomen.
hoe mach u singhens lusten?
Al duer der minnen strale
comme ic in deser onrusten.
Ic en vinde negheenen troost,
die meij met zijnen blomen.
mijns hertsen keiserinne,
God stercke u in alder duecht,
en weet ic gheen so schoone;
die meij met zijnen blomen.
Die waerdste beelde soet,
zou woent te Brugghe binnen,
mijn herte en mijn vijf sinnen.
spant mijn schoon lief die crone;
die meij met zijnen blomen.
Adieu, schoon lief, adieu,
adieu, schoon lief, adieu,
adieu, mijns hertsen bate,
die meij met zijnen blomen.
- 3, 3. t.: schoone. - 3, 4. al bijgev.
| |
Tekst.
Hs. van o. 1650, deel uitmakende van een bundel Hss., nr. 16910-13, der K. Brusselsche Bibliotheek, en uitgegeven door P. Leendertz Jr., Eenige geneuchlijke gedichten, in Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, XX (1901), bl. 59 vlg. - Zonder wijsaanduiding. Wellicht werd deze jongere lezing op dezelfde melodie voorgedragen als de voorgaande.
|
|