Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| |
Inleiding.I. Voornaamste bronnen voor de studie van het oude Nederlandsche lied.Toen ik het plan opvatte om een onderzoek in te stellen naar de oorspronkelijke teksten en de melodieën onzer oude liederen, nam ik natuurlijk ter hand de verzameling door Willems uitgegeven, onder den titel van Oude Vlaemsche liederenGa naar voetnoot(1). Doch eene vergelijking met enkele der door W. aangeduide bronnen liet mij al dadelijk toe te zien, hoe aan menigen ouden tekst en aan menige oude melodie willekeurige veranderingen waren toegebracht. Hoffmann von Fallersleben, in zijne in 1833 verschenen Holländische Volkslieder, had nochtans het goede voorbeeld gegeven, en de teksten zoo niet met hun eigen spelling, dan toch zonder nuttelooze woord- of versveranderingen laten verschijnen. Aan één enkel lied: ‘Een ridder ende een meysken ionck’, door hem naar het Antwerpsch liederboek (1544) herdrukt, bracht Willems, die dan nog de zevende strophe achterwege liet, zeven en vijftig ‘verbeteringen’ toe, zonder er ééne van aan te duiden. Met de door hem genoteerde melodieën ziet het er al niet beter uit. Hier ook nochtans had Hoffmann v.F., die bij zijne voornoemde Holländische Volksldr. de zangwijzen van drie liederen voegde, zangwijzen door hem aan de Souterliedekens (1540) ontleend en op teksten van het Antw. lb. gebracht, een beteren weg aangetoond. Het verband tusschen tekst en muziek, poëzie en melodie scheen den verzamelaar der Oude Vl. ldr. heel en al onbekend. Waar de zangwijzen niet gedwee de woorden begeleidden, werden zij door hem op den tekst gewrongen. De melodieën: ‘Ick stont op hooghe berghen’ (zie bl. 131 vlg. hierna) en ‘Met luste willen wi singhen’, b.v. - de eerste bij eene vierregelige, de tweede bij eene zevenregelige strophe behoorend - werden uitgesponnen en gedeeltelijk opnieuw gecomponeerd en op vijfregelige en achtregelige strophen geschoeid. Op den tekst: ‘Helpt nu u self’, werd de slecht afgekeken zangwijs van een ander lied: ‘Die vogelkens in der muten’ (zie bl. 412 hierna) gebracht, die nooit iets met het lied ‘Van den tienden penning’ gemeen had. De melodieën: ‘Een boerman hadde eenen dommen sin’ (zie bl. 212 hierna) en ‘Loeft God den Heer’ (Souterl. Ps. 86 en 116) werden met verkeerden sleutel gelezen en op onmogelijke | |
[pagina X]
| |
wijs teruggegeven, enz.. Deze misslagen zijn eenigszins te verontschuldigen bij den man, die vóór vijftig jaar, op zijne beurt, het toen pas door Hoffmann ontgonnen veld beploegde; die meer aan muziek leverde dan deze laatste en die toch geen musicus van beroep was. Dit belet evenwel niet, dat de ongelukkige gevolgen van zulke verkeerde handelwijze zich nog heden laten gevoelen. Eene halve eeuw na den dood van Willems en niettegenstaande op de door hem begane ‘errata’ reeds geruimen tijd werd gewezenGa naar voetnoot(1), zien wij zijne teksten en zijne notatie nog voor gangbare munt aannemen. Edm. de Coussemaker in zijne Chants populaires des Flamands de France, Gent 1856, en Lootens en Feys in hunne Chants populaires flamands, Brugge 1879, teekenden ten minste de teksten aan zooals zij die hoorden, en schreven de zangwijzen op zooals zij werkelijk klonken. Het moet wel zijn, dat ten tijde van Willems die gedwongen verbeteringskuur aan de orde van den dag was, want wat deze laatste voor het wereldlijk lied had gedaan, - verreweg de meeste der in zijnen bundel voorkomende liederen zijn niet van geestelijken aard, - deden de gebroeders Jos. Alb. en Lamb. Joann. Alberdingk Thijm voor het geestelijke. De door hen uitgegeven Oude en nieuwere Kerstliederen zijn, zoowel wat de teksten als de zangwijzen aangaat, dóor en dóor gemoderniseerd, zoo niet in een splinternieuw pakje gestoken. Ofschoon dit alles met de beste bedoelingen gebeurde, wordt het niettemin tijd naar de oude bronnen terug te keeren. Zeker hadden vele teksten en gezangen in den loop der jaren te lijden, en ongetwijfeld heeft men het recht verbeteringen voor te stellen zoowel voor de eene als voor de andere, doch deze moeten, o.i., dermate worden aangetoond, dat de oorspronkelijke tekst en de oude melodie altijd te herkennen zijn. De liederenverzameling, welke wij den lezer en den zanger aanbieden, steunt op handschriftelijke en op gedrukte oorkonden, die voor een goed deel zelf op mondelinge overlevering berusten. Naast het eigenlijke volkslied, dat doorgaans uitgaat van een onbekenden dichter en van een even onbekenden componist, hebben wij gemeend insgelijks enkele liederen van bekende dichters te mogen opnemen, zooals b.v. van den rederijker de CasteleynGa naar voetnoot(2) of van sommige andere dichters, die dezen naam ten volle waardig zijn en wier liederen populariteit verwierven. Ook sommige rederijkers-producten van onbekende schrijvers hebben wij gedacht niet te mogen heel en al achterwege laten. Die mythologische, met goden en godinnen opgesmukte rijmelarij, die soms ongelooflijken bijval genoot, doet des te beter de schoonheid van het oude volkslied uitschijnen, waarvan de dichterlijke waarde uit stillen eenvoud spruit, en dat voor een goed deel zijne zachtheid en lieflijkheid aan de fraaie vormen onzer oude taal te danken heeft. | |
[pagina XI]
| |
Aan Dr. G. Kalff komt de eer toe het eerst de tot ons gekomen teksten met elkander te hebben vergeleken en toegelicht, waar het mogelijk was de oorspronkelijke bronnen te hebben aangeduid en aldus voor onze liederpoëzie een prachtig en duurzaam gedenkteeken te hebben opgericht. In zijn voortreffelijk werk Het lied in de Middeleeuwen (Leiden 1883) wordt ons het breede tafereel opgehangen van de gansche geschiedenis van het oude Nederlandsche liedGa naar voetnoot(1). Al wat onze vroegere lyrische poëzie aanbelangt, wordt hier onderzocht, gewikt en gewogen. De belangrijkste werken, handelende over het Nederlandsche lied, worden door Dr Kalff besproken; de literarische waarde der teksten, hunne verwantschap met de liederen van andere volkeren in een helder daglicht geplaatst. Ook over den vorm der liederen, over dichters en zangers, over onze liederboeken zelf, is telkens een afzonderlijk onderzoek ingesteld. De door den schrijver van Het lied in de M.E. uitgedrukte vrome wensch, dat een ‘Nederlandsch Liederboek’ mocht worden uitgegeven in den trant van de werken die in Duitschland op hetzelfde gebied bestaan, ‘waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen tevergeefs worden gezocht’, is in zooverre reeds vervuld, daar bij de door Dr. Kalff zelf zoo meesterlijk besproken liederen alleen nog de teksten en de melodieën te voegen zijn, om het verlangde boek tot stand te brengen; in dien zin hebben wij dan ook getracht het werk van Dr. Kalff aan te vullen. Zooveel mogelijk getrouw blijvend aan de door hem aangegeven volgorde hebben wij, waar het de afdeeling ‘Het wereldlijk lied’ van ons werk betreft, gepoogd den belangstellenden in onzen ouden liederschat eene verzameling van volledige teksten met de oorspronkelijke melodieën te geven. Met Prof. Paul Fredericq achtende, dat een lied zonder de melodie slechts een half lied of liever geen lied is, hebben wij alleen die teksten opgenomen, waarvan wij tevens de zangwijzen konden mededeelen, of ten minste iets over deze laatsten wisten te zeggen. Evenals Dr. Kalff ons de liederboeken leert kennen, die tot de kennis leiden van het wereldlijk lied, hebben wij wat het geestelijk Katholieke lied aangaat, een trouwen gids gevonden in de werken van Dr. J.G.R. Acquoy, en wel in zijne studie tot titel voerend: Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de HervormingGa naar voetnoot(2). In dit niet omvangrijke, maar zaakrijke, in alle opzichten uitmuntende werk, zijn de handschriftelijke en de gedrukte bronnen zorgvuldig aangeduid, en worden de teksten onzer fraaiste geestelijke liederen besproken. Hier ook was het voldoende om een geestelijk liederboek op de hoogte van den modernen tijd tot stand te brengen, het door Dr. Acquoy gedrukte spoor te volgen en de melodieën bij de bekende teksten te voegen. Het was ons zooveel te gemakkelijker die taak te volbrengen, daar, in muzikaal opzicht, het geestelijk lied zich nauw bij het wereldlijk lied aansluit. Immers van de vroegste tijden af en bijna zonder uitzondering is de melodie van het eerste aan het tweede ontleend, wanneer de geestelijke tekst zelf niet van | |
[pagina XII]
| |
het wereldlijk lied is afgekeken, niet eene bloote vergeestelijking is van den wereldlijken tekst. In den trant van het ‘O Venus bant // o vierich brant’Ga naar voetnoot(1), geworden tot ‘O Jhesus bant // o vierich brant’, bezitten wij een aantal gepasticheerde liederen. Wat betreft het geestelijk lied met de Hervorming ontstaan, hadden wij een vasten en zekeren leiddraad in het voortreffelijke werk van Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900. Aangaande de geschiedenis van het Historisch lied en het daarmede in verband staande Geuzen- of anti-Geuzenlied, mochten wij steunen op de uitgaven van Dr. Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw, Gent-'s-Grav. 1894; Dr. J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen, Amst. 1852; H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek, Utrecht, z.j. 1874. Dr. A.D. Loman, in zijne Oud-Nederlandsche liederen uit den ‘Nederlandtschen gedenck-clanck’ van Adrianus Valerius, Utrecht 1871, aan wien wij ook te danken hebben Twaalf Geuzeliedjes, ‘met de oorspronkelijke wijzen’, Amst.-Utrecht 1872, was de eerste die zijne aandacht vestigde op het verband tusschen tekst en melodie, en den oorsprong opzocht onzer populaire zangwijzen. In Het luitboek van Thysius, ‘répertoire d'un luthiste hollandais vers les premières années du XVIIe siècle’, stelde Dr. J.P.N. LandGa naar voetnoot(2) mede een grondig onderzoek in naar de afkomst van de talrijke door hem uitgegeven melodieën. Van muzikale zijde dient hier insgelijks herdacht J.C.M. van Riemsdijk, die met Dr. Loman een tweeden, herzienen en vermeerderden druk, 's-Grav.-Leipzig 1893, leverde van de liederen uit den Nederlandtschen gedenck-clanck en ons o.a. schonk: Vier en twintig liederen uit de 15de en 16de eeuw, met geestelijken en wereldlijken tekst, Amst.-Leipzig 1890. Door zijne keurige en geleerde nieuwe drukken van Een devoot en prof. boecxken, Antw. 1539, en van Jan Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, heeft D.F. Scheurleer insgelijks grooten dienst bewezen aan allen, wien het Nederlandsch lied ter harte gaat. Bij de reeds gemelde verzamelingen van Edm. de Coussemaker en van Lootens en Feys, bij die van J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, ‘met woorden en zangwijzen’, Namen 1897, en van Alb. Blyau en M. Tasseel, Iepersch oud-liedboek, ‘teksten en melodieën uit den volksmond opgeteekend’, Gent 1900-02Ga naar voetnoot(3), komen zich verschillende tijdschriften scharen, zooals daar zijn: Rond den heerd (Brugge), Volkskunde (Gent), Ons volksleven (Brecht), waarin nu en dan liederen voorkomen, die, in onze dagen uit den mond des volks opgevangen, soms nog met nut kunnen worden geraadpleegd. Dichter Pol de Mont vooral heeft zich met voorliefde aan het inzamelen en bespreken van oude liederen gewijdGa naar voetnoot(4). Ook in de verschillende jaargangen van de Bouwsteenen, Jaarboeken der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis. Amst. 1869-1881, en in het | |
[pagina XIII]
| |
Tijdschrift derzelfde Vereeniging, Amst. 1882-1902, komen voor de geschiedenis van het oude Nederlandsche lied belangrijke bijdragen voor van Dr. J.P. Heije, Dr. J.P.N. Land, J.C.M. van Riemsdijk, W.P.H. Jansen, Dr. J.G.R. Acquoy, D.F. Scheurleer, Dr. Max Seiffert, J.W. Enschedé, enz.. Alhoewel teksten en melodieën bij mondelinge overlevering doorgaans den noodlottigen invloed der eeuwen ondergaan, toch wordt nog wel eens hier of daar een volkslied opgeteekend, dat tot bewijs kan strekken, hoe zulke liederen, zooals Dr. Acquoy ergens zegt, soms een taai leven hebben. Nog in 1900 kon men te Deerlijk (West-Vlaanderen) eene alhoewel voor den tekst onvolledige, dan toch zeer interessante variante met de tot hiertoe onbekende melodie opvangen, van het hierboven vermelde 15de-eeuwsche lied: ‘Een ridder ende een meysken ionck’Ga naar voetnoot(1). Wij geven hier de eerste strophe met de fraaie zangwijs, genoteerd volgens de taalmetriek: De rud-der en syn scoen soe-te lief
Speel-den te gaer on-der een groe-ne lin - de;
Si speel-den er waer-lickx al so lanc
Tot dat si bleef met clee - nen kin - de.
Naast de verzamelingen, die ons de melodieën van onze oude liederen, waaronder van de oudste, zooals het Halewijnslied (zie hierna bl. 1 vlg.), naar mondelinge overlevering doen kennen, komen de handschriftelijke en gedrukte oorkonden. Tot de eerste behoort het Hs. van Gruythuyse. Deze verzameling, die honderd vijf en veertig liederen bevat, allen, op een vijftal na, met de melodie, werd met het facsimile der muzieknoten in het licht gegeven door Kanunnik C. Carton, onder den titel Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwenGa naar voetnoot(2). Het ontcijferen der zangwijzen, die niet zelden onvolledig zijn, zal echter altijd veel moeilijkheden opleverenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina XIV]
| |
Menige fraaie 14de- en 15de-eeuwsche Nederlandsche melodie wordt gevonden onder de hierna genoemde Niederländische geistliche Lieder, uitgegeven door W. Bäumker. Eene voorname, zoo niet onze voornaamste gedrukte bron voor de kennis der oude zangwijzen, zijn de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyeveld, Antw. 1540Ga naar voetnoot(1), waardoor ons ruim honderd vijftig melodieën uit de 15de en 16de eeuw zijn bewaard gebleven. Van groot belang is ook de reeds genoemde bundel: Een devoot en̄ profitelijck boecxken, Antw. 1539. Daarbij komen zich voegen: Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugge 1609; Het Paradys der gheestelycke en kerckelycke lofsangen van Salomon Theodotus [Aeg. Haefacker], 's Hertogenbosch 1621, 2de druk 1627; de Stichtelycke rymen van D.R. Camphuysen, z.p.v. dr., 1624, 1ste uitg., ook zonder den naam van den dichter verschenen; Den gheestelycken nachtegael, Antw. 1634, Joh. Stalpaert's Extractum catholicum, Loven 1631; de Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, van denzelfde; de Evangelische leeuwerck van C.D.P. (Christianus de Placker), Antw. 1667, 2de druk, 1682, enz.; verder de 17de-eeuwsche wereldlijke liederboeken met muziek, zooals daar zijn: Starter's Friesche lust-hof, Amst. 1621; de reeds gemelde Nederlandtsche gedenck-clanck van Adr. Valerius, Haarlem 1626, enz., de Oude en nieuwe Hollantse boeren-lieties en contredansen, verschenen te Amsterdam in den aanvang der XVIIIde eeuw. Aan laatstgenoemde verzameling ontleenden J.C.M. van Riemsdijk zijne X Oud-Nederlandsche danswijzen, bewerkt voor vierhandig klavier, Amst. 1882, en Julius Röntgen, zijne beide bundels Oud-Hollandsche boerenliedjes en contradansen, bewerkt voor viool met begeleiding van klavier, Amst. z.j.. Aan dezen laatste zijn wij mede verschuldigd: Nederlandsche dansen der 16de eeuw, voor vierhandig klavier bewerkt, Amst.-Leipzig 1902Ga naar voetnoot(2), die insgelijks belang hebben voor de kennis van het lied, daar de vroegere dans gewoonlijk door zang werd begeleid, zooals het overigens nog heden het geval is met sommige kinderliederen, die onder het zingen worden gedanst. Op het gebied van het kinderlied moeten wij melden: de Nederlandsche baker- en kinderrijmen, verzameld door Dr. J. van Vloten, vierde druk met melodieën, bijeengebracht door M.A. Brandts Buijs, Leiden 1894; Onze rijmen, door G.J. Boekenoogen, Leiden, 1893; Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, door A. de Cock en Is. Teirlinck, met schema's en teekeningen van Herm. Teirlinck, Gent 1902Ga naar voetnoot(3). Aan den hartstochtelijken dichter en schranderen geleerde, wiens standbeeld op | |
[pagina XV]
| |
Helgoland rijst, zijn allen, die het met het Nederlandsche lied wel meenen, den meesten dank verschuldigd. Zeker had hij zijn vaderland lief, de zanger van het fraaie: Deutschland, Deutschland über alles!
Maar hij was ook Vlaanderen en Nederland genegen, de dichter van het niet minder fraaie: Vlaenderen! dach en nacht
denc ik aen u,
de man, die reeds van 1817 tot 1821 verschillende reizen ondernam door de Rijnstreek en door Nederland om volksliederen te verzamelen, de fijne kenner onzer oude poëzie, die vóór 1833 de twee 15de-eeuwsche Hss. had aangeworven, waarin vele onzer liefelijkste geestelijke teksten en vele onzer keurigste melodieën te vinden zijn, die in 1833 zijne Holländische Lieder (Horae Belgicae, pars secunda) in het licht gaf, met eene inleiding over het geestelijk en wereldlijk lied en eene lijst van liederboeken, en zich aldus een der eersten waagde op het terrein der liederboeken-bibliographieGa naar voetnoot(1). En daar wij thans aan den uitstekenden Duitscher hulde brengen, mogen wij niet vergeten insgelijks de groote verdiensten te doen uitschijnen van andere Duitschers, zooals Uhland (1844), Böhme (1877) en Erk on Böhme (1893)Ga naar voetnoot(2), wier werken voor het Nederlandsch lied blijvende waarde hebben. Die verzamelingen doen voor menig lied de nauwe verwantschap kennen, die in de XVde en een deel der XVIde eeuw tusschen het Duitsche en het Nederlandsche volk bestond. Nog een andere uitstekende geleerde, Dr. J. Bolte te Berlijn, heeft meer dan eens bewijs gegeven van zijne ingenomenheid met het oude Nederlandsche lied, en daarover in verschillende tijdschriften leerrijke bijdragen geleverdGa naar voetnoot(3). Eindelijk hebben wij nog te vermelden de Duitschers, wier werken met nut kunnen geraadpleegd worden voor de studie van het Nederlandsche geestelijke lied; onder wie eene voorname plaats toekomt aan Hoffmann v.F. met zijne Geschichte des deutschen Kirchenliedes, 3de druk, Hannover 1861; aan Ph. Wackernagel met zijn Deutsches Kirchenlied (1864) en zijne Lieder der niederländischen Reformierten, Frankfurt am Main 1867; aan W. Bäumker, die uitgaf: Das katholische deutsche Kirchenlied, Freiburg im Breisgau, 1883-1891, Niederländische geistliche Lieder nebst ihren SingweisenGa naar voetnoot(4), en aan Dr. B. Hölscher, die in het licht gaf: Niederdeutsche | |
[pagina XVI]
| |
geistliche Lieder und Sprüche aus dem Münsterlände, naar Hss. uit de XVde eeuw, Berlin 1854. Tot de Nederlandsche liederboeken-bibliographie behooren de lijsten, door Snellaert gevoegd bij zijne Inleiding op Willems' Oude Vlaemsche liederen, 1848, en de lijst voorkomende in Snellaert's eigen Oude en nieuwe liedjes, Gent 1864; de lijst van ‘liedboekjes (329 in getal) aanwezig ter K. Bibl. te 's-Gravenhage’, voorkomende in J.H. Scheltema's Nederlandsche liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885; de Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, door L.D. Petit, Leiden, 1888; het hs. van wijlen Th. ArnoldGa naar voetnoot(1); Het oude lied in de negentiende eeuw, door H. Roes, Haarlem 1897Ga naar voetnoot(2), en de zeer belangrijke, alhoewel tot nog toe eerst in proef gedrukte lijst van Katholieke liederboekjes, opgesteld door denzelfde; verder de Catalogus van de bibliotheek der Maatsch. tot bevordering der toonkunst en der Vereenig. voor N.-N. muziekgesch., 1884-96; van de Bibliotheek voor Nederl. taal- en letterk. te Leiden, 1884, en vooral de Catalogus van de bibliotheek van D.F. Scheurleer 1893; de Bijdragen tot een repertorium der Nederlandsche muziekliteratuur, bijeengebracht door D.F. Scheurleer, waarmede een aanvang is gemaakt in het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, VII (1902), Dl. I, bl. 1 vlg.; de reeds aangehaalde Lieder der Niederländischen Reformierten, door Ph. Wackernagel, en de zeer volledige bibliographie, gevoegd bij het voornoemde werk van Dr. Wieder, dat nog daarenboven voorzien is van een ook voor den musicus belangrijk register, bevattende al de liederen, ruim negenhonderd in getal, wier bestaan de schrijver met zekerheid heeft kunnen vaststellen van vóór 1566. Indien onze oude liederen voor een goed deel uit den volksmond werden opgevangen en tegen verlies gevrijwaard, voornamelijk door Vlamingen, zooals door Willems - alhoewel het boek van dezen laatste slechts een gering getal stukken van dien aard bevat - zooals door de Coussemaker, Lootens en Feys, J. Bols en in den jongsten tijd door Blyau en Tasseel, toch was het een Duitscher Hoffmann v.F., waren het Nederlanders, zooals Dr. Kalff en Dr. Acquoy, die de hooge waarde van het Nederlandsche volkslied deden uitblinken. |
|