| |
| |
[Folio ***iv]
[fol. ***iv]
| |
Clinck-dichten.
Cort inhoud des boecx, en loff des selfs.
GHelijck de liefd' oprecht, is recht'lijck een proeff-steen
Van elcx hert en ghemoed: sij leert, jae oock den blenden
Waer toe elck sonder vrees, hem deuchsamich wil wenden,
So siet men in dit Boeck, wat is van sulcken een
Die hem door Liefd' en Trou, voor s'Lands welvaert ghemeen
T'lijff stelt eerlick te pand, niet achtend t'over senden
Van placcaten seer wreed, en Tijrannich te schenden
Al die s'Lands welvaert goet, met eenen Prins seer reen
Soeck en te houden vrij, voor brand, rooff, ende moord
En tghebruyck oock toestaen, van t'Goddelicke woord,
Twelck heeft ghedaen ons Prins, uijt het huijs van Nassouwen.
Dies hij alhier te recht, Perseus onversaecht
Loffbaer wert affghebeeld, die ons Neerlandsche Maecht
Als een Verwinner cloeck, verlost heeft uijt t'benouwen.
Oock kond ghij hier in sien, als in een spieghel claer
Wat een tijrannich hert, vermach door boose daden
Hoe dat den Coninck wreed, van Spaingnen gaet aenraden
Balthasar Gerards valsch, te zijn een moordenaer
Van sulck loffbaren Prins, die als een eijghen Vaer
Sijn Ondersaten al, bevrijd had van veel schaden,
Maer God de Heer die doch, nimmermeer wil versmaden
Die sijn Godsalich woord, bij blijven openbaer
Heeft weder op gheweckt, uijt d'affghehouwen Stronck
Twee goede Spruijten vroom, d'een cloeck, en d'ander Ionck,
Die men haer Vaders dood, heeft sien, en noch siet wreken.
Noch wert hier me verhaelt, de belegheringh' vast
Van de Stad Leijden swack, heel bitter aenghetast
En t'wonderbaer ontset, door t'water elck ghebleken.
| |
[Folio ***ijr]
[fol. ***ijr]
| |
Hier werd oock noch verclaert, hoe Antwerpen plaijsant
Heel dicht omringhelt was, al van de Spaensche Spechten
En hoe Parma seer loos, haer soo cloeck deed bevechten,
Dat ('laes) het schoon juweel, moest vallen in sijn hand
Waer naer ghij hooren sult, met wat een cloeck verstand
Weijnich van't Neerlands volck, weer wisten uijt te rechten
T'innemen des Casteels van Breda als vroom knechten,
In een Turf-schip verberght, cloeckmoedich en vailljant.
Int lest vind' ghij bewijs, dat d'oprechte Crijch goed
Voor een beveijnsden Peijs, t'Land beter oock behoed
En vrijd van Tijranni, sulcx beter is te prijsen:
Dies leest en looft met mij, dit schoone heerlick werck,
Twelck met arbeijd en lust, niet heeft ghemaeckt een Clerck,
Waer een oprecht Poeet, naer const sijns wercx uijt wijsen.
Dies den Lauriren Crans, daer men Homerus hooft
En veel Poeeten meer, oijt loffbaer sach me croonen,
Als men recht oordeel gheeft, en niemand wil verschoonen
Behoort hem waerdich toe: dees Dichter (mij ghelooft)
Want hij in dit sijn werck, veel Dichters so verdooft,
Dat men ghewijs vermoed, de Muse met hem woonen,
Sulcx men sijn loffbaer werck, vrijmoedich wel mach toonen
Die van Pallas wijsheijd, niet heel en sijn berooft,
Vermidts het is ghewracht, los, vrij, van smet, off schuym
Een mijner besten vriend, nu genaemt Iacob Duijm.
Wiens wel verdiende loff, ick niet heb willen smooren,
Maer door dees mijn cleijn jonst, te maken soeck bekent
Dat reden-rijckers const, van Liefd' es t'Fondament,
En dat men oock uijt Liefd, veel Consten siet oorbooren.
Verstoot niemand, 1606.
|
|