Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| ||||||||||
Hoofdstuk 3
| ||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||
verzoek van minister Kuyper de vraag aan de orde gesteld, welke maatregelen zijn aan te wenden tot de opleiding van archiefambtenaren. De vergadering kwam tot de conclusie dat om tot wetenschappelijk ambtenaar benoembaar te zijn, men moest zijn gepromoveerd op een historisch-juridisch proefschrift in de staats- of rechtswetenschap en zijn geslaagd bij het afleggen van een staatsexamen, omvattende de archiefwetenschap, de oorkondenleer, de kennis van het oude schrift en de tijdrekenkunde, terwijl men bovendien gedurende twee jaar een stage aan een archief zou moeten hebben doorlopen; zou eenmaal een doctoraat in de geschiedenis zijn ingesteld, dan zou dat met dat in de staats- of rechtswetenschap kunnen worden gelijkgesteld.Ga naar eind5 Prof. P.J. Blok heeft in 1904 een lans gebroken voor degenen die op een historisch proefschrift in de Nederlandse letteren zijn gepromoveerd, mits men bewijzen kan leveren van voldoende rechtshistorische vorming.Ga naar eind6 Zijn Amsterdamse collega prof. dr. H. Brugmans wilde het doctoraat in de Nederlandse letteren met dat in de rechten op één lijn stellen. De vraag jurist of historicus speelt ook een rol wanneer na het overlijden op 5 augustus 1907 van mr. A. Telting, een van de drie adjunctarchivarissen bij het Algemeen Rijksarchief, diens opvolging aan de orde komt. Van Riemsdijk had de jurist mr. P.G. Bos en de historicus dr. N. Japikse gelijkelijk aanbevolen maar afdeling k.w. zette in een notaGa naar eind7 uiteen, waarom aan Bos de voorkeur zou dienen te worden gegeven: ‘De Algemeene Rijksarchivaris zegt in zijn rapport, dat een adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief meer dan een archivaris in eene provincie, op de hoogte moet zijn van de algemeene geschiedenis, en dit geldt vooral hier, daar de te benoemen adjunct-archivaris zich met de regeling van het archief van de Staten van Holland zal hebben bezig te houden, en die provincie in de Republiek een zoo overwegende rol heeft gespeeld. Ik onderschrijf dit; de andere adjunct-archivarissen zijn specialisten, wat Dr. de Hullu betreft op het gebied der middeleeuwen en Oost-Indië, en wat Mr. van Meurs aangaat op dat van het middeleeuwsch recht. Voor hetgeen men dus aan het Rijksarchief noodig heeft, zou Dr. Japikse zeker een aanwinst zijn en ik zoude ook geen bezwaar hebben hem voor te dragen, wanneer er onder de andere sollicitanten niet iemand was, die tot het bestaande corps Rijksarchiefambtenaren behoort en m.i. zeker ook aan de gestelde eischen voldoet. Dit wordt nu wel niet erkend door Prof. Blok in zijn aan mij gericht schrijven d.d. 23 October jl. maar daar tegenover staat het zeker gezaghebbend oordeel van den Rijksarchivaris in Utrecht Mr. S. Muller Fzn in zijn aan mij gerichten brief dd. 30 Augustus jl., doch vooral de belangrijke beschouwingen over de kwestie, of een jurist dan wel of een historicus het meest aangewezen is voor de archivaris-plaats, neergelegd in een schrijven van den historicus Prof. Bussemaker aan Mr. Muller dd. 27 Augustus jl., met welks inhoud ik mij volkomen vereenig. Maar bovenal onderschrijf ik de meening van mr. Muller in zijn brief aan mij dd. 27 Augustus jl. waarin hij verklaart dat ‘de archivarissen niet benoemd worden, opdat zij werkzaam zullen zijn als historiographen; wat zij op dit gebied leveren, is een ornament, een zeer gewenscht ornament, maar zoodoende concurreeren zij met de historici. Hun ambtstaak ligt elders; zij behooren allereerst wellicht uitsluitend zich bezig te houden met het ordenen en beschrijven hunner archieven; zij moeten die bruikbaar maken voor de historici; als zij met de historici concurreerende, deze hunne hoofdtaak verzuimen, dan doen zij verkeerd. Historische vorming is voor hen inderdaad zeer noodig maar het schrijven van geschiedenis behoort men niet van hen te eischen, schijnt integendeel voor hen eene verleiding. Ik duid het den archivaris euvel, zoo hij geen inventarissen publiceert, nooit dat hij geen historische opstellen schrijft.’ Als u.e. kennis wil nemen niet alleen van hetgeen Jhr. van Riemsdijk over Mr. Bos schrijft, maar vooral van de vleiende beoordeelingen van zijn tegenwoordigen chef, den Rijksarchivaris in Groningen Jhr. Feith en van zijn promotor Prof. Reiger in hun brieven aan den Algemeenen Rijksarchivaris dd. 29 Augustus jl. en 21 October jl., en bedenke men, dat Mr. Bos, zooals ook Prof. Bussemaker schrijft, tijdens zijn verblijf aan de Academie historische colleges heeft gevolgd en ook blijkens het advies van Jhr. van Riemsdijk zelf geen vreemdeling op het gebied der historie is, dan komt het mij voor, dat, waar Mr. Bos reeds tot het corps behoort, deze de voorkeur verdient. Ik maak de woorden van Prof. Bussemaker geheel tot de mijne waar hij schrijft: ‘Welk een ergerlijke onbillijkheid tegenover het corps archivarissen zou het zijn indien men thans iemand buiten dat corps benoemde! De jongelui, die zich aan het archiefwezen wijden, | ||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||
moeten dikwijls jaren lang op een zeer schrale bezoldiging werkzaam zijn, en veel promotie is er niet. Anderen, litteratoren-historici, bedanken er voor om die magere jaren door te maken en nemen een beter betaalde betrekking bij het onderwijs, gaarne bereid om uit dat onderwijs weg te loopen en op de goede archiefbetrekking beslag te leggen! Het zou zijn om knappe jongelui voor goed van het archiefwezen af te schrikken en het schijnt mij voor het archivariaat van groot belang, dat zoo mogelijk voorkomen worde de benoeming van iemand buiten het corps. Met volle overtuiging derhalve heb ik gemeend u.e. te moeten voorstellen Mr. Bos ter benoeming voor te dragen.’ Dit laatste is inderdaad geschied: mr. Bos werd bij Koninklijk besluit van 7 december 1907 nr. 39 tot adjunctarchivaris benoemd. Ook bij de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies vonden in deze jaren enige belangrijke mutaties plaats. Op 1 maart 1905 overleed de rijksarchivaris in Gelderland mr. J.F. Bijleveld; als zijn opvolger beval Van Riemsdijk als nr. 1 aan mr. Sloet, die reeds 27 jaar aan het rijksarchief in Gelderland was verbonden en als nr. 2 de rijksarchivaris in Drenthe Joosting. Afdeling k.w. geeft dan aan minister Kuyper te kennen met de eerste keuze van de algemene rijksarchivaris in te stemmen maar niet met de eventueele benoeming van Joosting, boven wie zij Fruin verre prefereert: ‘het argument, dat de Algemeene Rijksarchivaris aangeeft om Mr. Joosting eerder dan mr. Fruin in aanmerking te brengen, is dat de ordening van het Drenthsche archief zoo goed als voltooid is, doch die van het Zeeuwsche nog steeds in bewerking is. Hoewel het zeker in het belang zou zijn van het omvangrijk Zeeuwsch archief, dat mr. Fruin zijn taak aldaar afwerkt, meen ik toch, dat waar deze laatste ongetwijfeld wetenschappelijk hooger staat dan Mr. Joosting, het door den Algemeenen Rijksarchivaris gebezigd argument in deze niet den doorslag zou moeten geven, waar het hier de verzorging geldt van een archief als het Geldersche, dat zeker nog belangrijker is dan het Zeeuwsche. Ook Mr. Bondam zou m.i. eerder dan Mr. Joosting in aanmerking komen.’ Minister Kuyper tekent dan op de ontwerp-voordracht aan ‘wil mij eens precies opgeven, wanneer de heer Sloet geboren is.’ Als hem dat is meegedeeld, schrijft hij: ‘60 jarige ouderdom is m.i. beletsel tegen de benoeming van een persoon, die blijkbaar nu reeds op den afgaanden dag [?] is. Draag daarom den hr. Bondam voor.’ De daarop volgende benoemingGa naar eind8 van mr. A.C. Bondam is, zoals blijkt in een recent artikel van drs. G.J. Mentink, in Gelderland niet in goede aarde gevallen.Ga naar eind9 De overplaatsing van Bondam van Den Bosch naar Arnhem had ten gevolge dat een nieuwe rijksarchivaris in de provincie Noord-Brabant moest worden benoemd. De keuze is gevallen op mr. C.D.C. EbellGa naar eind10, die zoals we nog zullen zien van zijn benoeming bepaald geen vreugde zou beleven. Na het overlijden van de rijksarchivaris in Overijssel mr. Rutgers op 14 september 1907 wordt overeenkomstig de adviezen van Van Riemsdijk en afdeling k.w. dr. M.A. Schoengen, tot dusverre werkzaam bij het Rijksarchief te Groningen tot opvolger benoemd.Ga naar eind11 In een nota van de afdeling werd aangegeven, waarom zij aan deze de voorkeur gaf boven een andere sollicitant mr. Acquoy: ‘Ook naar mijne meening staat Dr. Schoengen boven Mr. Acquoy, die zeker de reputatie heeft van een kundig man, doch tot heden niet veel heeft gepubliceerd. De publicaties van Dr. Schoengen, vooral de dezer dagen uitkomende door het Historisch Genootschap uitgegeven bronnenpublicatie over het Fraterhuis te Zwolle, staan verre boven die van mr. Acquoy. Daarbij komt het mij voor, dat, zoolang in het kleine corps rijksarchiefambtenaren alleszins goede krachten zijn te vinden, het niet wenschelijk zou zijn, tenzij om zeer overwegende redenen, eene vacature als hier bedoeld te doen vervullen door iemand buiten dat corps staande.’ Wat het laatste betreft wordt verwezen naar de woorden van prof. Bussemaker over de vervulling van de vacature-Telting. Een vierde vrijkomend rijksarchivariaat was nl. dat van Zeeland, toen aan Fruin op zijn verzoek in 1910 eervol ontslag werd verleend wegens zijn benoeming tot hoogleraar bij de Universiteit van Amsterdam. Voor de opvolging waren er drie min of meer in aanmerking komende kandidatenGa naar eind12, mr. P. van Brakel Gz., dr. K. Heeringa en de toenmalige commies bij het Rijksarchief in Zeeland dr. L.A.W.M. Lasonder. Van Riemsdijk gaf de voorkeur aan Heeringa, FruinGa naar eind13 aan Lasonder. Nadat Van Riemsdijk zijn advies had uitgebracht solliciteerde alsnog mr. N.W. Posthumus, maar de algemene rijksarchivaris bleef aan Heeringa | ||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||
de voorkeur geven. Bij de secretaris-generaal is de gedachte opgekomen Schoengen, die in Zwolle nogal wat moeilijkheden had gekregen, o.a. met het gemeentebestuur, over te plaatsen naar Middelburg, zo deze daartoe bereid was. Dat laatste bleek niet het geval te zijn. Terwijl afdeling k.w. de benoeming van Lasonder voorstaat, beslist de minister ten gunste van Heeringa.Ga naar eind14 Evenals bij het Algemeen Rijksarchief namen de verzamelingen van de andere rijksarchiefbewaarplaatsen voortdurend in omvang toe. Zo koopt het Rijksarchief in FrieslandGa naar eind15 in 1902 het Tjaerda-archief aan. Nadat in 1897 al de archieven van het Provinciaal Kerkbestuur en het oudste gedeelte van het Provinciaal College van Toezicht in bewaring waren genomen, kwam in 1903 het vervolg van de archieven van dat college. ‘Van de notariële archieven werden die tot 1811 in 1908 (uit de bewaarplaats te Heerenveen) en 1909 overgebracht. In laatst genoemd jaar kwam ook de Gabbema-collectie op de Kanselarij om nader verdeeld te worden tussen Provinciale Bibliotheek en Rijksarchief.’ Door de vermeerdering van de collecties begon er bij verschillende rijksarchiefbewaarplaatsen ruimtegebrek te komen. Zeeland kreeg meer depotruimte toen in 1911 het Gist-poortgebouw aan de St. Pieterstraat ter beschikking kwam.
De verhouding tussen Van Riemsdijk en het departement is er nadat Royer in de plaats was gekomen van De Stuers, niet op verbeterd. Er is nogal kritiek uitgeoefend op zijn beheer, met inbegrip van het financiële; het gebrek aan een goede organisatie op het Algemeen Rijksarchief beweegt het departement het gehele personeel in te delen onder de drie adjunctarchivarissen. Eind 1910 geeft Van Riemsdijk te kennenGa naar eind16 dat hij ontslag wil aanvragen per 1 maart 1911. Veertien ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief, onder wie de adjunct-archivarissen van Meurs, De Hullu en Bos, dringen er bij de minister op aan, dat hij zal proberen Van Riemsdijk van zijn voornemen af te brengen.Ga naar eind17 Daarop legt de bewindsman deze brief over aan Van Riemsdijk; hij verklaart het met de inhoud eens te zijn en vraagt of laatstgenoemde op zijn besluit wil terugkomen.Ga naar eind18 Van Riemsdijk antwoordt nog dezelfde dagGa naar eind19; hij geeft een uitvoerige uiteenzetting waarbij hij zich over een aantal zaken beklaagt:
Van Riemsdijk voegt hieraan toe, dat alvorens een definitief besluit te nemen hij gaarne van de minister zou vernemen, in hoeverre zijn grieven zouden kunnen worden opgeheven.Ga naar eind20 De minister antwoordtGa naar eind21 ten aanzien van de eerste klacht, dat het wellicht wenselijk is de instructies te herzien maar dat er geen reden is, dat hij over alle provinciale archiefzaken zou moeten worden gehoord. De tweede klacht acht de bewindsman onjuist: de algemene rijksarchivaris kan immers zijn eigen oordeel doen blijken en die alsnog in een memorie indienen. De reorganisatie was ingevoerd om zijn taak te verlichten en als hij daar bezwaren tegen heeft, kan hij die alsnog mededelen. De minister zegt te hopen dat Van Riemsdijk op zijn voornemen zal terugkomen. In een zeer uitvoerige briefGa naar eind22 reageert Van Riemsdijk. Volgens hem kan het ministerie niet uitmaken in welke zaken betreffende de andere rijksarchieven hij wel of niet zou moeten worden gekend. Zijn grief ten aanzien van het horen van het convent over het ontwerp voor een archiefwet was dat hij niet afzonderlijk was gehoord en die ten aanzien van de reorganisatie, was dat hij niet van te voren om advies was gevraagd. Hij verklaarde, dat nu zijn grieven niet waren weggenomen, hij bij zijn voornemen bleef om ontslag te nemen; hij had dit inmiddels bij de koningin aangevraagd. Overeenkomstig zijn verzoek is aan Van Riemsdijk toen per 1 mei 1911 eervol ontslag | ||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||
verleend.Ga naar eind23 De adjunctarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief Van Meurs werd vervolgens tijdelijk met het beheer van die instelling belast.Ga naar eind24 | ||||||||||
2 De opvolging van Van RiemsdijkOver de voorziening van de post van algemene rijksarchivaris, vrijgekomen door het aan Van Riemsdijk verleende ontslag schreef afdeling k.w. nog voor 1 mei 1911 een uitvoerige nota aan de ministerGa naar eind25: ‘Ik meen dat het niet noodig is Uwe Excellentie uiteen te zetten, dat de oplossing van de kwestie, wie den Heer van Riemsdijk zal opvolgen, verre van gemakkelijk is. Ik heb langdurig en ernstig overwogen en, alvorens u.e. eenig voorstel in deze te doen, mondeling en schriftelijk met verschillende personen van gedachte gewisseld. De mij ondershands gedane voorstellen zijn:
Geen dezer oplossingen kan mij bevredigen en wel: de eerste niet, in hoofdzaak omdat de functionaris, voornamelijk in de eerste jaren veel, ja zeer veel op het Algemeen Rijksarchief zelf zal noodig hebben te werken en te herzien. Eene gelijktijdige vervulling van het hoogleraarambt met dat van algemeen rijksarchivaris zoude m.i. dus nooit voldoende resultaten opleveren. Wil u.e. uitvoerig de bezwaren kennen, dan verwijs ik naar inliggend schrijven van den adjunct-archivaris Mr. Bos...Ga naar eind26 de tweede niet, omdat een algemeen Rijksarchivaris om dezelfde redenen als sub 1 vermeld, zijn hoofdwerk hier in Den Haag zal moeten vinden en eene aanwezigheid van hoogstens 3 dagen per week is m.i. niet voldoende. Trouwens het voorstel Muller is door het voorstel Colenbrander, waarmede mr. Muller accoord gaat, vervallen. de derde niet, omdat Dr. Colenbrander, wiens capaciteiten ik allerminst onderschat m.i. niet de man is, om aan het hoofd van het Nederlandsche Archiefwezen te staan. Hij is veel meer historicus dan archiefman. Hoe men in de archiefwereld over Dr. Colenbrander denkt kan u.e. zien uit bijgaand schrijven van Prof. FruinGa naar eind27... De beide sollicitanten Mr. Joosting, rijksarchivaris in Drenthe en Mr. van Meurs, adjunct-archivaris alhier zijn beide zeker bekwame en werkzame mannen, maar zijn, naar mijne overtuiging, geen van beide berekend om aan het hoofd van het Nederlandsche archiefwezen te staan. Onder de overige Rijksarchivarissen in de provincien is er evenmin iemand, die genoegzame bekwaamheid, tact en organiseerend talent bezit om daarvoor in aanmerking te kunnen komen. Alleen Jhr. Mr. FeithGa naar eind28 maakt hierop eene uitzondering; met zijne zwakke gezondheid en zijne vele Groningsche relaties denkt hij er echter niet aan. In het corps gemeentearchivarissen is evenmin iemand te vinden. De eenige oplossing, zeker door iedereen gewenscht, is dat als opvolger van Mr. van Riemsdijk wordt benoemd Prof. Fruin. Ware het ontslag van den Heer van Riemsdijk een half jaar eerder in gegaan, ongetwijfeld had men Prof. Fruin gemakkelijk kunnen krijgen. Thans, nu hij hoogleraar is geworden, was het te vreezen, dat de kans verkeken was. Ik heb Mr. Fruin onderhands vertrouwelijk laten vragen, of, en zoo ja, op welke voorwaarden hij bereid zoude zijn eene eventueele benoeming te aanvaarden. Ik meende bij U.E. niet met een voorstel te mogen aankomen, alvorens ik daaromtrent iets definitiefs wist. Prof. Fruin heeft bij zijn... schrijven dd. 14 April jl.... zich bereid verklaard onder 3 voorwaarden nl.:
| ||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||
Tegen 1 en 3 zal u.e. wel geen bezwaar hebben... Punt 2 zal begrijpelijker wijze wel eenige bedenking ontmoeten. Ik verzoek u.e. beleefd kennis te willen nemen van de 2e voorwaarde door Mr. Fruin gesteld...; de motiveering van den Heer Fruin komt mij begrijpelijk voor. Het spreekt van zelfGa naar eind29, dat de beloning dit jaar althans nooit hooger dan f 4 500Ga naar eind30 zal kunnen ingaan. De Heer Fruin zoude evenwel voor verhuiskosten eene toelage van f 1 000 (welke over is op het tractement van den Heer van Riemsdijk) kunnen worden toegekend. Prof. Fruin begreep dit ook en stelde bij een mondeling onderhoud, dat ik met hem had, zich tevreden indien u.e. hem wilde verklaren het bedrag van f 6 000 op de begrooting voor 1912 te willen uittrekken.’ Kan ontried in een onderschriftGa naar eind31 bij de nota ten sterkste Fruin op een zo hoog traktement ‘te koopen’. Hij vreesde, dat dan ook onderwijsinspecteurs en de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek om een evenhoog salaris zouden gaan vragen. Hij betwijfelde of Fruin werkelijk de enige zou zijn en niet ook Muller. Kan zou Fruin ten hoogste f 5 000 gulden per jaar willen geven en een billijke vergoeding voor verhuiskosten. Voorts schrijft hij; ‘Springen de onderhandelingen op dezen voet af, dan zal naar een andere oplossing zijn uit te zien. Wil Mr. Muller werkelijk niet op den gewonen voet en overigens voor u.e. aannemelijke conditiën de betrekking vervullen, dan zou men altijd nog eenvoudig een der tegenwoordige adjuncten met het Haagsche depôt kunnen belasten, en de inspecteerende functies - welke als het corps zijn plicht doet toch moeilijk van zoo enorme beteekenis kunnen zijn - onvervuld laten tot tijd en wijle eens de all round man wordt gevonden die de dubbele geschiktheid bezit’. Minister Heemskerk ging vooralsnog niet in op het voorstel van afdeling k.w. Er volgde een besprekingGa naar eind32 van de minister met Fruin en de drie adjunctarchivarissen, waarvan het resultaat afdeling k.w. de volgende nota doet schrijven: ‘Hierbij het voorstel dat ten gevolge van het onderhoud dat u.e. met Prof. Fruin en de 3 adjunct-archivarissen heeft gehad door genoemde heeren is ingediend. Het komt daarop neer, dat de te benoemen Inspecteur zal krijgen f 2 000 benevens f 1 400 voor vergoeding van reis- en verblijfkosten en bureaubehoeften, een bedrag dat later wel wat lager zal kunnen, doch voorloopig met het oog op de vele noodzakelijke reizen vooral naar Den Haag wel noodig zal zijn. Gezamenlijk dus f 3 400. De 3 adjunct-archivarissen worden benoemd tot rijksarchivarissen, doch behouden hun tegenwoordige jaarwedde, behalve dat de beheerder, welke uit hen benoemd zal worden, eene toelage krijgt van f 600. Gezamenlijk zal er dus noodig zijn f 4 000. Aangezien een en ander niet zal kunnen geschieden, alvorens het door de Staten-Generaal is goedgekeurd, zullen de benoemingen niet vóór 1 april 1912 kunnen ingaan en zal voor 1912 met 3/4 dus f 3 000 volstaan kunnen worden, waarvan komt ten laste van
Het laatste artikel wordt dan daardoor verminderd met f 4 500 (tract. van Riemsdijk) - f 450 = f 4 050. Alhoewel ik deze oplossing geenszins de gewenschte vind en het blijf betreuren, dat ue met mijn voorstel van Prof. Fruin op f 6 000 te benoemen tot Algemeen Rijksarchivaris niet is meegegaan, geloof ik, dat er thans niets anders op zit, dan het voorstel van genoemde Heeren aan te nemen. Volledigheidshalve deel ik nog mede, dat mij onderhands ter oore is gekomen, dat Prof. Fruin zijne voorwaarden voor eene eventueele aanstelling tot Algemeen Rijksarchivaris nader eenigszins wenscht te wijzigen; hij zou nl. op eene aanvangsjaarwedde willen beginnen van f 5 000, met 2 vierjaarlijksche verhoogingen tot een maximum van f 6 000. Vóór zijne benoeming wil hij echter de toezegging hebben, dat die verhoogingen ook vast | ||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||
staan. Hij wil eerst tegen 1 Mei 1912 in functie treden. Verder stelt hij nog twee voorwaarden nl. dat hij vergoeding voor verhuiskosten krijgt tot een maximum van f 2 000, - en eventueele schadevergoeding voor het geval hij zijn huis in Amsterdam gedurende het tijdvak 1 Mei 1912-30 April 1916 niet kan verhuren. Het komt mij voor, dat deze nieuwe voorwaarden in geen enkel opzicht de voorkeur boven zijne oorspronkelijke verdienen. Wat wenscht u.e.’ Minister Heemskerk voorziet deze nota van het volgende onderschriftGa naar eind33: ‘Ik acht mij verplicht een voorstel te doen conform de nota der heeren.Ga naar eind34 Het beslissend motief is, dat ik anders om persoonlijke redenen eene belangrijke tractementsverhooging van den Rijksarchivaris moet voorstellen. Acht de Kamer dit gerechtvaardigd dan moet zij maar amendeeren. Ik ben mijns inziens met dit voorstel meer verantwoord.’ Overeenkomstig de beslissing van de minister wordt in de memorie van toelichting voor de begroting 1912 het volgende gesteldGa naar eind35: ‘Na het eervol ontslag verleend aan den Algemeenen Rijksarchivaris Jhr. Mr. Th.H.F. van Riemsdijk is het den ondergeteekende niet mogen gelukken een alleszins geschikt opvolger te vinden zonder dat eischen werden gesteld, welke niet voor inwilliging vatbaar waren. Onder deze omstandigheid schijnt het geraden de tweeledige taak, welke het ambt tot dusver omvatte, te splitsen. Het opperbestuur van het archiefwezen in het algemeen zou behooren over te gaan op een inspecteur van het archiefwezen, terwijl in het beheer van het Algemeen Rijksarchief op andere wijze zou moeten worden voorzien. Tot de taak van dien inspecteur zou dan in de eerste plaats behooren het inspecteeren der rijksarchieven, zoowel in de Provinciën als van het Algemeen Rijksarchief. Verder zal door hem advies zijn te geven omtrent al de zaken het archiefwezen betreffende, waaromtrent door de Regeering zijn voorlichting zal worden gewenscht, en zal hij hebben toe te zien, dat eenvormigheid in dat beheer, worde betracht. De ondergeteekende vleit zich een voor die taak ten volle berekend geleerde te hebben gevonden, die nevens zijn hoofdbetrekking, bereid is tegen een bezoldiging van f 2 000 dit werk op zich te nemen’. Naar aanleiding van deze toelichting richt het bestuur van de Vereniging van Archivarissen zich tot de Tweede KamerGa naar eind36 onder toezending van een afschriftGa naar eind37 aan minister Heemskerk. Het zegt te ‘betreuren, dat geen rekening is gehouden met een ander - en zeker niet het minst gewichtige - deel van de ambtstaak van den algemeenen rijksarchivaris, namelijk de wetenschappelijke leiding van de werkzaamheden op het Algemeen Rijksarchief, die eenheid van werkwijze op deze inrichting bevordert en die zeer wel kan worden gegeven, ook wanneer aan de tegenwoordige adjunct-archivarissen bij het Algemeen Rijksarchief een meer zelfstandige positie wordt toegekend.’ Het bestuur is voorts van mening dat, ‘naar het oordeel van ondergeteekenden, zulk een leiding onmisbaar is, maar ook dat zij slechts naar den eisch kan worden gegeven door iemand, die dagelijks op het Algemeen Rijksarchief als hoofd van deze inrichting werkzaam is.’ Voorts zegt het bestuur, ‘dat bovendien zulk een dagelijksche arbeid noodwendig tengevolge moet hebben een meer innige aanraking met de Rijksarchieven in de provinciën, zoodat iemand, die het ambt van algemeen rijksarchivaris in zijn vollen omvang bekleedt, ook de functie van inspecteur dier archieven met meer vrucht zal kunnen waarnemen dan iemand, die hoe groote kennis van het archiefwezen hij ook moge hebben, het ambt van inspecteur als een nevenfunctie naast zijn buiten de archiefwerkzaamheden vallende hoofdbetrekking vervult; dat de Minister in de meergenoemde memorie van toelichting verklaart, geen “geschikte” algemene rijksarchivaris te hebben kunnen vinden, “zonder dat eischen zouden worden gesteld, welke voor inwilliging niet vatbaar waren”; dat ondergeteekenden evenwel meenen te weten, dat onder “eischen” hier moet worden verstaan “eischen van geldelijken aard”; dat zij in alle bescheidenheid van oordeel zijn, dat voor dit doel, in de gegeven omstandigheden vooral, wel een geldelijk offer mag worden gebracht’. Dit adres wordt ondersteund in een brief aan de Tweede KamerGa naar eind38, eveneens in afschrift aan de minister toegezondenGa naar eind39, van de hand van de oud-rijksarchivaris in Drenthe, de | ||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||
toenmalige raadsheer in de Hoge Raad mr. S. Gratama, mede namens 40 anderenGa naar eind40, allen figuren, die in het toenmalige wetenschappelijke Nederland een grote rol vervulden. In een derde notaGa naar eind41 vraagt afdeling k.w. of de minister zijn eenmaal ingenomen standpunt handhaaft. Kan schrijft onder deze nota: ‘De opmerkingen van het v.v. zijn mijns inziens gemakkelijk te weerleggen. Niets verbiedt aan het Alg. Rijksarchief een “wetenschappelijk hoogstaand man, die zich geheel en uitsluitend aan het Archief kan wijden” te verbinden. Integendeel dit is juist een critiek op den vroegeren toestand, volgens welken een Algemeene Rijksarchivaris tevens met inspectie over de andere archieven was belast. De elders wonende hoogleeraar die het inspectoraat waarneemt zal met de dagelijkse leiding van het Alg. Rijksarchief niets te maken hebben. De grief uit hoofde van zijn geringen tijd voor dergelijke leiding ingebracht, mist dus elken grond. Eindelijk kan men allerminst zeggen, dat het hier ging om een paar duizend gulden. Immers het zijn juist de consequenties aan een wedde van f 6 000 verbonden welke de bedenkelijke gevolgen oproepen. Reeds thans heeft Dr. ByvanckGa naar eind42, op de hem eigen bescheiden wijze, zijn tractement ter sprake gebracht, om van Dr. Colenbrander maar te zwijgen.’ Kan gaat hierbij geheel voorbij aan het terecht door het bestuur van de Vereniging van Archivarissen in haar adres genoemd verband tussen het Algemeen Rijksarchief en de inspectie op de andere rijksarchivarissen. Maar de minister gaat dan toch overstag, zoals hij te kennen geeft in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer: ‘Nu echter de Kamer zelve op een speciale voorziening in deze aandringt en daarmee het exceptioneel karakter, dat deze voor het Departement van Binnenlandsche Zaken abnormaal hooge wedde draagt, duidelijk in het oog springt, heeft de ondergeteekende geen bezwaar om den van den aanvang af door hem gezochten weg in te slaan.’ De minister verklaart voorts, dat door de zuiver persoonlijke betekenis van de aan de nieuwe algemene rijksarchivaris toe te kennen beloning tot haar recht te doen komen, deze naast een salaris van f 3 700 een persoonlijke toelage van f 2 300 zal ontvangen. Een en ander is geregeld bij het benoemingsbesluit van 15 febr. 1912 nr. 13.Ga naar eind43 Daarmee heeft Nederland op de hoogste plaats in het archiefbestel een man gekregen, aan wie dit zeer veel te danken zou hebben. De Archiefwet 1918 is vrijwel geheel van zijn hand, de daaruit voortvloeiende algemene maartegelen van bestuur eveneens; hij heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat tal van inventarissen zijn verschenen bij het Algemeen Rijksarchief, en zijn inspectie heeft in vele gevallen vruchtbaar gewerkt. Kritiek zou er ook zijn, zoals van Muller, die in 1922 aan Duparc schreefGa naar eind44: ‘want al roemt gij terecht de voortreffelijke administratie van het tegenwoordige hoofd, hij zal - dat weet ik nu helaas goed - nooit dàt er van maken, wat ik verlangde te maken van het ambt, dat mij lief was. Ik heb getracht te bewijzen (en ik meen het bewezen te hebben), dat men, al levert men dagelijks het eentoonige bureauwerk (ik heb meer inventarissen geleverd dan één der collega's) het zéér wel mogelijk is, om daarnaast de wetenschap te dienen door de uitgaaf en de toelichting van de zaken, die men vindt en waarmee men de geleerden helpen kan, helpen moet. Maar Fruin heeft dit zelden of nooit gedaan; hij zal het ook niet doen, en hij zal het zijne ambtenaars ook niet leeren. Het peil daalt weder en - ik wil het liever niet zien, want dat is wel eene groote teleurstelling.’ Men moet toch wel in twijfel trekken of Muller hier billijk was: kon men van Fruin in redelijkheid vragen, dat hij naast alle administratieve beslommeringen, de wetgevende arbeid, de inventarisatie-arbeid en de inspectie ook nog voor bronnenpublikaties en geschiedschrijving tijd zou vinden. Fruin's aandeel in de Archiefwet 1918 zullen we bezien als we de totstandkoming daarvan bespreken. | ||||||||||
3 Na de benoeming van Fruin tot algemene rijksarchivarisFruin kreeg spoedig na zijn optreden als algemene rijksarchivaris toestemming enige veranderingen aan te brengen in de organisatie van het Algemeen Rijksarchief. Bovendien werd op zijn initiatief bij Koninklijk besluit van 9 april 1913 nr. 20 dat van 22 januari 1904 nr. 35 in dier voege gewijzigd dat de adjunctarchivarissen bij het Algemeen Rijksarchief de titel van rijksarchivaris kregen; de drie adjunct-archivarissen mr. Van Meurs, dr. De Hullu en mr. Bos werden mitsdien benoemd tot rijksarchivaris.Ga naar eind45 | ||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||
Eveneens op voorstel van Fruin, werden in 1914 de besluiten van 1904 en 1913 ingetrokken nadat hem was gebleken, dat bij het Koninklijk besluit van 26 maart 1913 nr. 64 de bezoldiging van de ambtenaren bij de Koninklijke Bibliotheek hoger was uitgevallen dan voor degenen, die in de rijksarchiefdienst werk verrichtten, dat gelijksoortig kon worden geacht. Deze verschillen werden rechtgetrokken bij Koninklijk besluit van 13 maart 1914 nr. 6.
De voortgaande overbrenging van departementsarchieven van na 1813 maakte het nodig een nieuwe afdeling bij het Algemeen Rijksarchief in het leven te roepen en over te gaan tot de aanstelling van een vierde rijksarchivaris bij deze instelling. Hiertoe werd benoemd mr. EbellGa naar eind46, die tot dusverre rijksarchivaris in Noord-Brabant was geweest en op wiens moeilijkheden in die functie ondervonden, wij nog terugkomen. In 1916 hecht minister Cort van der Linden zijn goedkeuringGa naar eind47 aan een voorstel van Fruin het Algemeen Rijksarchief in te delen in vijf afdelingen, waarvan er vier komen te staan onder de rijksarchivarissen Lasonder, Ebell, Van Meurs en De Hullie terwijl Fruin zelf er ook één rechtstreeks onder zijn hoede neemt.Ga naar eind48 Behalve van de departementen van algemeen bestuur werden de verzamelingen van het Algemeen Rijksarchief ook op andere wijze uitgebreid. Zo stond in 1913 mr. H. graaf van Hogendorp zijn verzameling bescheiden, afkomstig van zijn grootvader Gijsbert Karel in bruikleen af met de bepaling dat zij na zijn overlijden in volle eigendom van de Staat zouden overgaan.Ga naar eind49 Kon bij deze schenking de rol van het departement beperkt blijven tot het aanvragen van de toentertijd nog vereiste koninklijke goedkeuring en het bedanken van de schenker, anders was dit bij hetgeen zich heeft afgespeeld met betrekking tot een aantal brieven van Johan en Cornelis de Witt zoals blijkt uit de volgende nota van afdeling k.w. van 7 oktober 1913: ‘In de maand November van het vorige jaar gaven de erfgenamen van Mevrouw de Wed. Beyerman-Hoog te Utrecht aan ur. es. ambtsvoorganger bericht, dat hunne moeder bij codicil heeft verzocht, dat hare erfgenamen zouden schenken een aantal bescheiden o.a. brieven van Jan en Cornelis de Witt aan de Kon. Bibliotheek, andere aan het Kabinet van h.m., aan het Archief van Dordrecht en het Algemeen Rijksarchief met dien verstande dat indien een der begiftigden mocht bemerken, dat onder het hem toegedachte zaken zijn welke beter bij een der andere begiftigden behooren, deze zullen worden overgedragen. Aan de erfgenamen was inmiddels gebleken, dat tegen het deponeeren van de brieven van de Witt op de Kon. Bibliotheek door den Algemeenen Rijksarchivaris bezwaar was gemaakt, waarop zij besloten de voor de Kon. Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief [bestemde brievenGa naar eind50] aan het Rijk te schenken, met verzoek, dat de Minister die stukken zou deponeeren bij die instelling, waar zij naar het oordeel van den Minister het best thuisbehoorden, onder uiting van den wensch, dat aan de erfgenamen worde verleend algeheele décharge ter zake van mogelijke rechten, welke de Staat der Nederlanden zoude kunnen doen gelden ingevolge de beschikking, waarbij de in 1886 te Leiden overleden heer J. Hoog zijn aandeel van 5/12 in den eigendom der boeken in het codicil van Mevr. Beyerman genoemd (brieven de Witten) aan de Kon. Bibliotheek had vermaakt. (Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat er tusschen de jaren 1886 en 1890 over dit legaat heel veel te doen is geweest, omdat de erfgenamen weigerden den Staat het genot te verschaffen van de gemeenschappelijk (5/12 Staat 7/12 erfgenamen) bezeten zaak. Een proces in eerste instantie voor de Rechtbank te Utrecht en in appel van het Gerechtshof te Amsterdam gevoerd stelde de erfgenamen in het gelijk en de stukken bleven bij Mevrouw Beyerman-Hoog). Bij schrijven dd. 25 Januari 1913 No 971 afd. k.w. werd door Minister Heemskerk aan de erfgenamen de gevraagde décharge verleend en hun verzocht alle stukken aan Prof. Fruin af te geven. Aan laatstgenoemde en Dr. Byvanck werd opgedragen met elkaar in overleg te treden over de plaatsing en deswege een gezamenlijk rapport op te maken. Dit overleg - dat mondeling en schriftelijk heeft plaats gehad - heeft tot geen resultaat geleid. Dr. Byvanck vroeg ten slotte in zijn schrijven dd. 14 Juli 1913 (No 2276 k.w.) om over | ||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||
de zaak verslag uit te brengen in de vergadering van Bibliothecarissen (een particuliere vereeniging). Minister Heemskerk vond deze vereeniging, mi. zeer terecht, niet competent en vond met Afdeling k.w. de zaak te ingewikkeld om daarin zelfstandig te beslissen. z.e. heeft daarom bij schrijven dd. 21 Juli 1913 No. 22761 k.w. de stukken in handen gesteld van een onzijdig lichaam nl. de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. (Hiervan is voorzitter de vorige Algemeene Rijksarchivaris Jhr. van Riemsdijk, secretaris is Dr. Colenbrander, leden zijn de tegenwoordige Algemeene Rijksarchivaris - die, gelijk mij bekend is op de te dezer zake gehouden vergadering is weggebleven - de Rijksarchivaris in Utrecht Mr. Muller, de heer Mr. W.H. de Beaufort, de Hoogleeraren Blok, Bussemaker, Rutgers en Kernkamp en Dr. Brom, Directeur van het Historisch Instituut te Rome). Van deze commissie kan terecht een onpartijdig antwoord verwacht worden, al schijnt Dr. Byvanck blijkens zijn laatste schrijven dd. 3 October jl. No 64 (2917/1913 k.w) zulks in twijfel te trekken. Ik zou meenen, dat als men de archivarissen of hen, die direct bij het archiefwezen betrokken zijn (v. Riemsdijk, Muller en Colenbrander) uitzondert, de namen van Mr. de Beaufort en de genoemde Hoogleeraren voldoende waarborgen geven voor een onpartijdig advies. Bij haar goed gemotiveerd schrijven dd. 30 Sept. jl. No 102 komt de Commissie tot het resultaat, dat het geheele geschenk aan het Algemeen Rijksarchief moet worden toegewezen. Ik meen u.e. te moeten adviseeren met het voorstel der Commissie mede te gaan. Door het advies der Commissie is u.e. bij een eventueel protest voldoende gedekt. Een concept in dien zin wordt u.e. hierbij aangeboden.’ Minister Cort van der Linden heeft conform deze nota beslist.Ga naar eind51 In 1915 werd ten laste van het in Deel ii van dit werk herhaaldelijk genoemde departementsartikel een bedrag van 200 gulden beschikbaar gesteld voor de aankoop ten behoeve van het Algemeen Rijksarchief van bescheiden van Van Maanen, die betrekking hebben op het totstandkomen van de nieuwe wetboeken.Ga naar eind52 In het algemeen mochten echter in de oorlogsjaren door het Algemeen Rijksarchief en de rijksarchieven in de provincie geen ‘kaarten, handschriften en boekwerken - anders dan vervolgwerken’ worden aangekocht. Voor elke aankoop, ook al ging het om geringe bedragen, was ministeriële machtiging in die jaren nodig. Meestal werd deze echter wel verleend, maar daarbij moet wel worden bedacht, dat de rijksarchivarissen zich zeer terughoudend hebben betoond bij het indienen van voorstellen tot het doen van aankopen. Een zaak waarbij afdeling k.w. rechtstreeks betrokken is geweest, was de overbrenging van de oude archieven van Curaçao en Suriname naar Nederland. In 1915 schreef de minister van koloniën hierover het volgende aan zijn ambtgenoot van binnenlandse zakenGa naar eind53: ‘Na eene met de Gouverneurs van Suriname en Curaçao en met den Algemeenen Rijksarchivaris gevoerde briefwisseling is besloten de van Bestuurswege in Nederlandsch-West-Indië beheerd wordende archieven, voornamelijk van vóór het jaar 1816, welke daar in verband met klimaats-invloeden bezwaarlijk in behoorlijken staat zijn te bewaren, herwaarts te doen vervoeren, ter verdere bewaring in het Algemeen Rijksarchief. Nadat aanvankelijk aan dit voornemen in verband met de tijdsomstandigheden geene uitvoering was gegeven, bleek zeer onlangs opnieuw de groote wenschelijkheid om desniettemin die overbrenging te doen bewerkstelligen. Daar zich tevens de gelegenheid aanbood om daarbij gebruik te maken van de ervaring en kennis op archiefgebied van den Heer Th. Morren, oud-Hoofdcommies bij het Algemeen Rijksarchief alhier, en deze Heer er prijs op stelde, om reeds 24 dezer naar Suriname te vertrekken heb ik spoedshalve, wederom in overleg met Mr. Fruin en ook met den heer Chef der Afdeeling Kunsten en Wetenschappen van Uwer Excellentie's Departement, spoedshalve zonder Uwe voorkennis aan Hare Majesteit de Koningin het voorstel gedaan om te machtigen genoemden Heer Morren op te dragen om, in overleg met de Gouverneurs hiervoren bedoeld, de overbrenging herwaarts van gemelde archieven voor te bereiden, en de daarvoor in aanmerking komende bescheiden te doen gereed maken tot vervoer naar Nederland. Na bij Koninklijk besluit van 16 dezer, No 52, die machtiging te hebben ontvangen, heb ik aan den Heer Morren die opdracht verstrekt. Ik heb thans de eer Uwe Excellentie te verzoeken dit ter kennis te brengen van den Alge- | ||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||
meenen Rijksarchivaris. Deze Hoofdambtenaar zal dan wel de noodige maatregelen willen beramen om vorenbedoelde bescheiden bij aankomst hier te lande ter berging in het Algemeen Rijksarchief in ontvangst te doen nemen.’ Voorts zij hier vermeld de bij ministeriële beschikking in 1918Ga naar eind54 gelaste overbrenging naar het Algemeen Rijksarchief van:
‘De overbrenging van de Departementsarchieven tot en met 1830 is bij Kon. Besl. geregeld. Nu het alleen archieven van Binnenlandsche Zaken betreft, schijnt de Minister dit zonder bezwaar bij Beschikking te kunnen doen. Het z.g. “geheim Kabinetsarchief” is na 1848 in het “Kabinetsarchief” opgenomen. Vandaar dat voor dit archief als grens is genomen 1848; het is dan in zijn geheel overgebracht, anders zouden er eenige weinige portefeuilles over blijven.’ Op verzoek van Fruin richtte minister Cort van der Linden zich tot al zijn ambtgenotenGa naar eind55 toen buiten zijn voorkennis archiefbescheiden van de Algemene Rekenkamer dreigden te worden vernietigd: ‘Bij Koninklijk besluit van 13 November 1916 nr. 37, waarvan ook Uwer Excellentie's Departement een afschrift gewerd, zijn de bepalingen voor het opruimen van archieven der Algemeene Rekenkamer gewijzigd. Deze wijziging heeft plaats gehad zonder overleg met den onder mijn Departement ressorteerenden Algemeenen Rijksarchivaris. Ik heb de eer er Uwer Excellentie's aandacht op te vestigen, dat het wel wenschelijk zoude zijn, dat geene maatregelen voor de vernietiging van archieven door een der Departementen van Algemeen Bestuur werden genomen zonder dat daarover het advies van 's Rijks-Archivaris werd genomen.’ De minister van financiën had zich al voor het verzenden van deze brief hiertoe bereid verklaard.Ga naar eind56
Wat de rijksarchieven in de provincies betrof, deden zich in 1913 twee belangrijke mutaties voor. Op 28 januari 1913 overleed de Groningse rijksarchivaris mr. J.A. Feith; in zijn plaats werd benoemdGa naar eind57 de rijksarchivaris in Drenthe mr. Joosting. Deze overplaatsing gaf aanleiding tot het - volgens de commissaris der koningin in Drenthe misschien door Joosting zelf verspreide - gerucht, dat de regering van plan was de rijksarchiefbewaarplaats te Assen op te heffen. De onjuistheid hiervan bleek, toen vier maanden na het Koninklijk besluit betreffende de overplaatsing van Joosting conform de adviezen van Fruin en Duparc - in zijn kwaliteit van plaatsvervangend chef van afdeling k.w. - jhr. mr. B.M. de Jonge van Ellemeet tot rijksarchivaris in Drenthe werd benoemd.Ga naar eind58 In het volgende jaar kwam een definitief einde aan de z.g. kwestie-Ebell, die een aantal jaren het rijksarchief in Noord-Brabant in het bijzonder en de Nederlandse archiefwereld in het algemeen had beroerd. Zij heeft zelfs geleid tot een strafvervolging wegens malversaties van deze rijksarchivaris, die evenwel na in drie instanties te zijn behandeld heeft geleid tot zijn onschuldigverklaring. In 1914 vatte afdeling k.w. de kwestie in een nota op de volgende wijze samenGa naar eind59: ‘De heer Mr. Ebell is in Noord-Brabant op ongekend felle wijze bestreden. Van het eerste oogenblik af, dat hij als Rijksarchivaris in die provincie is opgetreden, zijn twee der onder hem werkzame ambtenaren begonnen hem ten val te brengen. Zoodra eene aanklacht tegen hem was ingediend, nog voordat zelfs de rechtbank uitspraak had gedaan, nam de publieke opinie in Noord-Brabant als bewezen aan, niet slechts dat Mr. Ebell schuldig was, maar ook dat hij zich zelf ten koste van het Rijk had verrijkt, en zelfs nu, nadat in den loop der procedure overtuigend gebleken is, dat de heer Ebell op dit punt geheel zuiver staat, schijnt men in Noord-Brabant nog te twijfelen. Deze ongemotiveerde animositeit spruit mijns inziens voor een groot deel hieruit voort, dat de publieke opinie in de overwegend door Katholieken bevolkte provincie Noord-Brabant van oordeel is, dat het ambt van Rijksarchivaris in die provincie aan een Katholiek toebehoort.’ In verband met de gerezen moeilijkheden had Ebell in 1911 al ziekteverlof gekregen. Na- | ||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||
dat eerst het beheer was opgedragen aan de commies dr. C.F.X. Smits, is van 1 augustus 1912 tot 1 juli 1914 het rijksarchief onder toezicht en verantwoordelijkheid gesteld van de rijksarchivaris van Utrecht mr. Muller; de dagelijkse leiding berustte eerst bij jhr. mr. B.M. de Jonge van Ellemeet en na diens benoeming tot rijksarchivaris in Drenthe bij mr. J.P.W.A. Smit, adjunct-commies bij het rijksarchief in Noord-Brabant. Dr. Smits, die een van de beide personen was op wie de nota van afdeling k.w. doelt, had in 1913 de rijksarchiefdienst verlaten. In 1914 is tenslotte Ebell overgeplaatst, zoals we reeds zagen, naar het Algemeen Rijksarchief, en werd mr. Smit benoemd tot rijksarchivaris in Noord-BrabantGa naar eind60 overeenkomstig het advies van afdeling k.w.Ga naar eind61: ‘Met den Algemeenen Rijksarchivaris ben ik van meening, dat Mr. Smit te benoemen ware om reden, dat hij Katholiek is. Alleen dan bestaat er zekerheid, dat moeilijkheden als te 's Hertogenbosch onder de niet-Katholieke archivarissen Mrs. Bondam en Ebell zijn gerezen, niet meer zullen voorkomen.’ Ebell heeft zeker niet gefraudeerd; dat de situatie aan het rijksarchief te 's Hertogenbosch echter verbetering behoefde, blijkt ook wel uit hetgeen Pirenne heeft geschreven in ‘De Rijksarchieven in Nederland’Ga naar eind62: ‘De grote verdienste van S. Muller voor het Bossche rijksarchief was de reorganisatie van het archiefdepôt. Alle archivalia werden uit het dienst-gebouw verwijderd en naar de brandvrije depôts overgebracht. In nauwelijks 2 jaren heeft hij dit archief uit de verwarde toestand, waarin hij het de 1ste augustus 1912 aantrof, opgeheven, de onderdelen nieuw gegroepeerd en een werkplan vastgesteld, dat zijn deugdelijkheid heeft bewezen.’ Evenwel kan men het Ebell in het licht van de van den beginne af aan ondervonden tegenwerking moeilijk euvel duiden, dat hij het werk, dat Muller heeft volbracht, niet heeft ter hand genomen, ook al kan men betwijfelen, of hij onder aangenamer omstandigheden er wel toe in staat zou zijn geweest.
In het tekort aan bergruimte in het Rijksarchiefgebouw te Maastricht kon in 1915 worden voorzien, toen op 14 juli van dat jaar de gemeentelijke bibliotheek en het gemeentearchief, die sinds 1884 in de noordzijbeuk van de kerk en in de voormalige sacristie werden bewaard, naar een gemeentelijk gebouw verhuisden.Ga naar eind63 Tenslotte volgt hier nog een aantal van de opmerkingen, die Fruin in zijn rapport aan de minister had gemaakt naar aanleiding van zijn inspectiebezoeken aan de rijksarchiefbewaarplaatsen in 1915.Ga naar eind64 In Noord-Brabant, dat hij voor het eerst bezocht sinds Smit rijksarchivaris was geworden, trof hij een geheel andere toestand dan voorheen aan: er was nu een geest van samenwerking. In Gelderland stonden de rijksarchivaris mr. Bondam en de bij het rijksarchief te Arnhem werkzame dr. van Veen nog steeds vijandig tegenover elkaar, terwijl jhr. mr. Martens van Sevenhoven, die in de plaats van mr. Sloet was gekomen met beiden op goede voet stond. De Gistpoort te Middelburg, de Sassenpoort te Zwolle, de Vleeshal te Haarlem en de Minderbroederskerk te Maastricht achtte Fruin volkomen ongeschikt voor berging van archieven. In Zwolle deelde Schoengen aan Fruin mee, dat de provincie zich nog steeds als eigenares beschouwde van de in het rijksarchiefdepot bewaarde archieven; er openbaarden zich in Overijssel een gevoel van provincialisme en een zeker wantrouwen tegen het rijksarchief, terwijl dit laatste concurrentie ondervond van de Oudheidkamer Twente. In Drenthe was de verhouding tussen archief en museum niet zoals deze behoorde te zijn. | ||||||||||
4 De archiefwet 1918Wij hebben reeds meegedeeld, dat de in 1891 opgerichte Vereniging van Archivarissen in Nederland volgens haar reglement onder meer streefde naar een regeling van het archiefwezen in de vorm van een wet. Het lag voor de hand dat het in de eerste plaats op de weg van de vereniging zelf lag zich te bezinnen over wat zo'n wet behoorde te bevatten en dat zij dan uiteindelijk een voorontwerp van wet bij de regering zou indienen met het verzoek dit, eventueel na overleg met haar, bij de Staten-Generaal aanhangig te maken. Zo is het ook in feite gebeurd maar bepaald niet in een snel tempo. Het heeft tot 1908 geduurd voor de vereniging een ontwerp toezond aan de minister van binnenlandse zaken en dan duurt het nog tot september 1917 alvorens de regering het ontwerp voor een archiefwet bij de Staten- | ||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||
Generaal indient. De derde fase, nl. die tussen indiening en plaatsing in het Staatsblad heeft nog geen jaar tijd gekost, de vierde, die tussen deze plaatsing en de inwerkingtreding, gedurende welke tijd de door de wet voorgeschreven algemene maatregelen van bestuur moesten worden samengesteld, vergde een jaar en drie maanden. Fruin heeft in ‘De Archiefwet 1918’ beschreven, waarom de eerste twee fasen zoveel tijd hebben gekost.Ga naar eind65 Hier volgt een samenvatting: Het bestuur van de vereniging was begonnen met een uiteenzetting te geven van wat zij beoogde met het programmapunt de voorbereiding van een archiefwet na te streven. ‘Die voorbereiding zal ten eerste betreffen de vraag: Welke zijn eigenlijk, zoowel voor de gemeente als voor de provincies en het Rijk op het gebied van het archiefwezen de geldende bepalingen? En wat betreft de ambtenaren, hunne aanstelling, de waarborgen hunner positie, hunne verhouding tot andere autoriteiten enz., én wat aangaat het materieel, de maatregelen met het oog op brandgevaar, het gebruik door het publiek van de archivalia te maken en dergelijke onderwerpen meer.’ Fruin merkt hierbij op, dat slechts enkele van deze onderwerpen ten slotte in de Archiefwet 1918 zijn behandeld, terwijl omgekeerd verschillende kwesties, die deze wet heeft geregeld, niet waren genoemd. Eerst in 1900 heeft het bestuur de tijd rijp geacht een commissieGa naar eind66 te benoemen voor het ontwerpen van een concept-archiefwet. In 1906 pas kwam zij gereed en kon zij haar ontwerp bij het bestuur van de vereniging indienen. Intussen waren verschillende onderwerpen, die later in de wet van 1918 zijn geregeld, in de vergaderingen van de vereniging behandeld. Het in 1906 gereedgekomen ontwerp vond bij de vereniging vrij algemeen bijval; op 5 juli 1907 werd het door de vergadering vastgesteld. Het nam evenwel nog tot 22 mei 1908 tijd alvorens het bestuur het concept toezond aan de minister van binnenlandse zaken. Deze zond het om advies toe aan het convent van rijksarchivarissen, dat het ontwerp op 13 oktober 1908 behandelde. ‘Hiermede,’ wij citeren nu Fruin letterlijkGa naar eind67, ‘begon eene langdurige lijdensgeschiedenis. De meerderheid van de Rijksarchivarissen was wel tevens lid van de Vereeniging van Archivarissen en had zich dus reeds over het ontwerp kunnen uitspreken; maar niet allen hadden dat gedaan. Bovendien was de Algemeene Rijksarchivaris, Jhr. Mr. Van Riemsdijk, niet tot de Vereeniging toegetreden; hij had zich altijd afzijdig gehouden en nimmer blijk gegeven zich voor het streven der Vereeniging van Archivarissen te interesseeren. Weldra zou blijken, dat hij ook ten opzichte van hetgeen de Archiefwet moest behelzen, eigenaardige inzichten had, afwijkende van die van bijna alle andere archivarissen. De taak het ontwerp in de bijeenkomst der Rijksarchivarissen te verdedigen, viel in de eerste plaats ten deel aan Mr. Fruin, den eenige der aanwezigen, die tevens zitting had gehad in de commissie, die de Archiefwet ontworpen had. In de bijeenkomst van 13 October 1908 bracht de heer Van Riemsdijk het oude ontwerp eener archiefwet van Bakhuizen van den Brink ter tafel; hij sprak zich tevens in hoofdzaak ten gunste van dat ontwerp uit en wilde het blijkbaar in de plaats van dat der Vereeniging van Archivarissen stellen. Tegen dat laatste had hij een hoofdbezwaar: het beschouwt de archiefdepôts in de hoofdplaatsen der provinciën als Rijksdepôts en brengt er dus ook de archieven der Rijksambtenaren’ - en van de rijksorganen, voegen wij er aan toe - ‘die binnen de grenzen der provincie hebben gefungeerd of fungeeren in over. Volgens de opvatting van den heer Van Riemsdijk behoorden de depôts in de provinciën in hoofdzaak alleen de archieven der provinciale besturen en der aan die besturen ondergeschikte ambtenaren te bergen. Het Algemeen Rijksarchief diende niet alleen tot bewaring der archieven der centrale besturen, maar ook tot berging van de archieven der aan het centrale bestuur ondergeschikte ambtenaren. Alleen bij wijze van uitzondering zouden enkele der laatstgenoemde archieven in de provinciale depôts opgenomen kunnen worden. Deze opvatting... was reeds vroeger door den heer Van Riemsdijk verdedigd, toen hij in 1895 zijn opvatting omtrent de indeeling der archiefdepôts tegenover die van het meerendeel der Rijksarchivarissen stelde, en toen hij in 1901 en 1902 met Mr. Fruin als Rijksarchivaris in Zeeland van gedachten wisselde omtrent de berging van de archieven van de rentmeesters der Nassausche domeinen. De beide vorige malen had de Algemeene Rijksarchivaris het onderspit gedolven. Ditmaal kon hij zich echter beroepen op het’ - inmiddels door hem op het Algemeen Rijksarchief gevonden - ‘ontwerp van zijn voorganger den vermaarden Bakhuizen van den Brink, die schijnbaar hetzelfde stelsel huldigde. Daar was het echter een ander geval. Toen Bakhuizen van den Brink zijne wet ontwierp, was er | ||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||
inderdaad slechts één Rijksdepôt, het Rijksarchief te 's-Gravenhage; de depôts in de hoofdplaatsen der provincies stonden onder provinciaal beheer, de archivarissen waren provinciale ambtenaren, op welke de Regeering zich alleen eenige invloed verzekerd had door hun eene Rijkstoelage toe te kennen. Maar sedert was de toestand veranderd: de archiefdepôts in de hoofdplaatsen der provinciën waren in Rijksbeheer overgegaan, er waren feitelijk elf Rijksdepôts, en het door de Vereeniging van Archivarissen ingediende ontwerp plaatste zich dan ook op dat standpunt en verdeelde de Rijksarchieven over de elf depôts. Het kon die regeling te eer volgen, omdat, naar de opvatting der ontwerpers, de oude provinciale archieven van vóór 1798 door de oprichting der één en ondeelbare Bataafsche republiek in eigendom en evenzeer in archivalischen zin op het centrale bestuur als vertegenwoordiger van den nieuwen souverein waren overgegaan en dus Rijksarchieven waren.’ Tot zover Fruin. Van Riemsdijk heeft niet alleen alles in het werk gesteld zijn zienswijze door te zetten - dit was zijn goed recht - maar hij heeft ook, en dat was minder fraai, toen hij zag dat in het volgende op 15 december 1908 gehouden convent van rijksarchivarissen zijn opvatting niet werd gedeeld, een soort lijdelijk verzet gepleegd door bij ieder artikel waarbij zijn opvatting te pas kwam, er weer op terug te komen, en steeds wijzigingen in de door hem voorgestane zin voor te stellen en daarover te laten stemmen. De Nederlandse wetgever was uiteraard volkomen vrij in zijn keuze tussen de opvatting van Van Riemsdijk en die van Fruin maar uit een oogpunt van beleid moet men het toch toejuichen dat de zienswijze van Van Riemsdijk niet is gevolgd. Als men zich op het standpunt stelt, dat een wettelijke regeling van het archiefwezen in de eerste plaats ten doel heeft de toegankelijkheid tot de archieven te bevorderen, dan is het duidelijk, dat voor de raadpleegbaarheid, dus ter wille van de gebruikers, de aan het Rijk toebehorende archieven niet op één plaats zijn geconcentreerd maar dat de archieven van de rijksorganen, waarvan de werkzaamheden zich beperken of hebben beperkt tot een bepaalde provincie, in die provincie worden bewaard. Nadat in de bijeenkomst van rijksarchivarissen op 26 januari 1909 de memorie van toelichting was vastgesteld, werd het ontwerp weer naar de minister gezonden. Er volgden ten departemente enige besprekingen maar vooruitgang kwam er pas nadat Fruin Van Riemsdijk als algemene rijksarchivaris was opgevolgd. Opnieuw kwam het ontwerp in het convent van rijksarchivarissen ter sprake, nl. op 29 oktober 1912. Vervolgens pleegde het departement overleg met de ministeries van justitie en van waterstaat over enige artikelen, die voor die departementen van belang waren, t.w. onderscheidenlijk de waarde van door de archivarissen, in de zin van de toekomstige wet, afgegeven afschriften en de waterschapsarchieven. De minister van waterstaat vroeg vervolgens het oordeel van de provinciale besturen; naar aanleiding van bezwaren van gedeputeerde staten van Friesland vond vervolgens wijziging van een der artikelen plaats. De behandeling van het op 10 september 1917 bij de Staten-Generaal ingediende ontwerp verliep vlot; het werd reeds op 17 juni 1918 door de koningin bekrachtigd, waarna het in Staatsblad nr. 378 van hetzelfde jaar is uitgegeven. Voor alle bijzonderheden van de Archiefwet 1918 Stb. 378, zoals haar officiële citeertitel heet, willen wij verwijzen naar de al eerder genoemde commentaar van Fruin, ook daarom zo'n waardevolle bron, omdat Fruin zowel gelijk wij hebben gezien, deel heeft uitgemaakt van de commissie uit de Vereniging van Archivarissen van 1900 als van het convent van rijksarchivarissen in de hoedanigheid van rijksarchivaris in Zeeland en vervolgens in die van algemene rijksarchivaris. Bovendien heeft Fruin als hij eenmaal laatstgenoemde functie bekleedt, steeds nauw contact met de afdeling k.w. gehad. Wij menen hier te mogen volstaan met het geven van een samenvatting van de voornaamste elementen van de wet van 1918, zoals men die kan vinden in de inleiding op de commentaar op de Archiefwet 1962.Ga naar eind68 ‘Het hoofdbeginsel van de wet, de openbaarheid van de in de archiefbewaarplaatsen berustende archivalia, gaf artikel 1. Artikel 3 stelde een regeling bij algemene maatregel van bestuur in uitzicht omtrent de eisen, waaraan de wetenschappelijke archiefambtenaren moesten voldoen. Eveneens moesten bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld over de vernietiging van archiefbescheiden (artikel 5). De volgende artikelen handelen over de vestiging van de rijksarchiefbewaarplaatsen (artikelen 6 en 7), de verdeling van de archie- | ||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||
ven daarover (artikelen 8, 9 en 10) en overbrenging van onder rijks- en provinciale administraties behorende archieven (artikel 11). Voorts belastte de oude wet de dagelijkse besturen van de provincies, gemeenten en waterschappen met de zorg voor de archieven van deze publiekrechtelijke lichamen (artikelen 12, 14 en 20). Wat deze zorg betreft maakte de wet een belangrijk onderscheid tussen de provinciale en de andere publiekrechtelijke archieven. Terwijl de provinciale archieven slechts mochten worden overgebracht naar de rijksarchiefbewaarplaatsen, kwamen de oude archieven van gemeenten en waterschappen te berusten in eigen archiefbewaarplaatsen. Voor de archieven van vóór 1813 (bij de waterschappen van vóór 1811) werd de overbrenging verplicht gesteld (artikelen 15 en 21). Het toezicht op de zorg van burgemeester en wethouders en van de dagelijkse besturen van de waterschappen werd opgedragen aan gedeputeerde staten volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regelen (artikelen 16 en 23).’ Kort na de afkondiging van de Archiefwet 1918 is het ministerie Cort van der Linden afgetreden. Met de instelling van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen gaat afdeling kunsten en wetenschappen met inbegrip van het archiefwezen daarnaar over. De uitvoering en de functionering van de eerste archiefwet behoren derhalve tot het volgende daarop betrekking hebbende hoofdstuk. |
|