andere vrouwen brood aan het bakken was in ovens in de grond.
‘Ik heb Zion gezien,’ zei ik, ‘kijk maar daar, hoog op het gebergte, daar zie je de koepels.’
Mijn moeder en nog enkele andere vrouwen draaiden zich om, terwijl ik wees naar de bergen. Zoekend vlogen mijn ogen langs alle toppen, paars blauw nevelig hangend boven de aarde, maar het geglinster was uitgedoofd.
‘Toch heb ik het gezien,’ zei ik, ‘een gouden koepel ving licht.’
Mijn moeder keerde zich weer naar haar oven waaruit een dun rookpluimpje te voorschijn kronkelde. ‘Ja,’ zei ze, ‘ja, daarachter ligt het Beloofde Land.’
- Echt tarwebrood krijgen we straks in Zion en niet die kleffe koeken van maïs en bonenmeel. En honing is daar ook, in stromen, hele honingraten krijg je dan voor niets en die mag je uitzuigen tot er geen druppel meer over is en je de hele raat tot een bol van was hebt samengekauwd.
‘Hoe lang nog?’ vraag ik, ‘twee dagen, twaalf dagen?’ Die luizen doen nog niks, zwellen niet op. Ze liggen wel erg stil, zouden ze al dood zijn? Zinken ze niet naar beneden wanneer ze verdronken zijn? Misschien niet, heel lichte bootjes zijn het, het water draagt ze gemakkelijk. Ik vis er een op, een plat vodje op mijn vingertop, die heeft ook in lang geen bloed gezogen. Hij beweegt niet meer, of toch? Kijk, hij begint te scharrelen, vlug met hem terug in het water.
Telkens wanneer ik denk dat hij dood is, steekt hij toch nog een pootje uit, beweegt hij nog even. Luizen verdrinken misschien wel langzamer dan mensen.