| |
| |
| |
Hoofdstuk een
De ontmoeting
Het was heel koud en heel stil in het grote bos en er hing een dikke mist. De hele dag was het boskaboutertje Paulus druk in de weer geweest, want er waren een paar vogels ziek en die moesten natuurlijk verzorgd worden. Bovendien was Pluim, de eekhoom, door zijn beukenootjes heen en dus had Paulus hem een mandjevol gebracht. Dan had je nog de konijnen die, vooral als het mistig weer was, soms een onbedaarlijke honger konden hebben. De winterwortels uit de voorraad van Paulus waren dan ook bijzonder welkom geweest.
De mist was erg. Je zag bijna niets. De hele wereld was grauw en kleurloos. Het was haast niet mogelijk om de weg te vinden en het ergste was nog wel dat je overal tegenaan liep. Met je tenen tegen wortels en met je neus tegen bomen. Paulus had een poosje met een kaarsje rondgelopen, maar dat hielp eigenlijk niets. Alleen gaf het een gevoel van veiligheid. Daar het kaarsje bovendien telkens uitging, had Paulus het ten slotte maar aan een egel gegeven, die het dadelijk smakelijk oppeuzelde.
En nu begon de avond te vallen en werd het nóg donkerder in het bos. Nergens kraakte meer een takje. De vogels zaten dicht tegen elkaar aan gedrukt in de struiken en maakten geen piepgeluidjes meer. De konijnen hadden zich diep in hun holen teruggetrokken,
| |
| |
| |
| |
met het vaste plan om gauw te slapen en te gaan dromen van lente, vers gras en malse boterbloemen. Dat wilde niet erg lukken, want de klamme geur van de mist drong door tot in hun slaapkamers, diep onder de grond. Mismoedig snuffelden de vochtige konijneneuzen. Soms keken ze elkaar aan en mompelden: ‘Mist. Bah.’
Om deze tijd liep er niemand meer buiten.
Alleen Paulus was op weg naar zijn boom.
‘En dat zal tijd worden ook!’ mopperde hij. ‘De hele dag ben ik bezig geweest. Ik voel mijn voetjes haast niet meer. Als ik thuis ben, steek ik dadelijk mijn vuurtje aan en dan ga ik een lekker pijpje opsteken. Au, daar lag weer een steen. Ik mag mijn neusje wel vasthouden, want als ik het nou nóg eens stoot... oei, wat heb ik gezegd? Daar had je het alweer. Een tak tegen mijn neus.’
Paulus stond stil en keek om zich heen. Hij kon niets onderscheiden. Dat vond hij bar vervelend, want hij had helemaal geen zin om op de late avond ook nog te verdwalen in zijn eigen bos! Hij bleef nog een poosje flink hard mopperen, want dat luchtte op. Toen ging hij op de tast verder. Hij struikelde nog een paar keer, hij gleed uit over glibberige denneappeltjes, hij zakte tot zijn knietjes in een mollegang, zijn humeur werd slechter en slechter en toen liep hij pardoes tegen een boomknoest aan. Paulus deed zijn mond al open om de knoest uit te schelden, maar toen herkende hij hem.
Ha, dacht Paulus, nou ben ik vlak bij huis, nou weet ik tenminste waar ik ben. Dit is de knoest waar ik 's zomers wel eens op ga zitten als ik zin heb om op een knoest te zitten. Nou moet ik díe kant uit en als ik hard loop, dan ben ik er zo. Ik ga...
Op dat moment weerklonk er een ontzaglijke nies, zomaar er- | |
| |
gens uit het duister. Als aan de grond genageld bleef Paulus staan. Zijn hartje begon te bonzen en er liep een grote bibber over zijn ruggetje naar beneden, tot in zijn knietjes.
‘Gommenikkie,’ zei Paulus zacht, ‘wat was dat?’
Toen schalde er een onbeschrijfelijk proestgeluid door de nacht, héél hard en héél griezelig. Vooral voor kabouters.
Meteen verloor Paulus alle voorzichtigheid uit het oog en stormde weg, in de richting van zijn veilige boom. Hij had echter nog geen vijf passen gelopen, of hij rende tegen iets aan. Van schrik liet het boskaboutertje zich plat achterover vallen, hoewel hij zich geen pijn had gedaan, want het ‘iets’ was zacht geweest.
Nu begon er ook nog een stem te praten, een warme, diepe stem en die zei:
‘Hu, Schimmeltje, wacht eens even. Er is iemand tegen mijn linkerschoen aangelopen. Waarschijnlijk een konijntje.’
Muisstil hield Paulus zich. Geen vingertje durfde hij te verroeren. Hij voelde een luchtstroom over zich heen gaan, een soort klein stormwindje, en dat stormwindje rook duidelijk naar een dier. Meteen begreep Paulus dat dit de adem van een beest moest zijn, groter dan er ooit een in het grote bos had rondgelopen.
Op zo'n ogenblik voelt een kabouter meer dan ooit dat hij maar een kabouter is. Paulus had wel door de grond willen zakken, maar de grond werkte niet mee.
‘Ik ben er niet, hoor,’ zei hij zachtjes.
Juist toen hij dat zei, knarste er een heel klein stokje en toen brandde er opeens een lucifer, vlak voor zijn neus. Dezelfde diepe stem van daarnet zei: ‘Nee maar, dat is een gelukkig toeval. Daar zit een kabouter. Of eigenlijk ligt hij. Heb je je pijn gedaan, mannetje?’
| |
| |
‘Nee,’ piepte Paulus. Hij knipperde met zijn ogen tegen het onverwachte licht en toen hij er een beetje aan wende, zag hij tot zijn grote verbazing een heel groot, maar ook heel vriendelijk gezicht. Het gezicht van een reus, met een lange witte baard en een geweldige rode muts op het hoofd, van een bijzonder vreemd model. Maar heel even kon Paulus het gezicht bekijken, toen ging de lucifer uit.
Het is een mens, dacht Paulus. Hij bibberde nog wel een beetje, maar echt bang was hij toch niet meer, want hij had meteen gezien dat dit niet het soort mens was waarvoor een kabouter bang hoeft te zijn. Hij hoopte dat er weer een lucifer aangestreken zou worden, want hij begon nu nieuwsgierig te worden. Hij ging alvast overeind zitten, om beter te kunnen kijken en toen kwam er weer een vlammetje te voorschijn springen.
Paulus keek wat hij kijken kon en wat hij zag was allemaal heel mooi. Een grote, rijzige gestalte stond voor hem, gehuld in een wijde rode mantel. Op de vreemde, grote hoed glinsterden edelstenen en de reus hield een staf in zijn hand, die vast en zeker van puur goud moest zijn. Maar het meest werd Paulus getroffen door een paar glanzende, vriendelijke ogen, die hem doordringend aankeken. En weer hoorde Paulus die kalme stem.
‘Je bent toch niet bang voor me, is het wel?’
‘Nee,’ zei Paulus. ‘Eerst wel, maar nu niet meer. U bent erg mooi en u ziet er niet gevaarlijk uit. Hola, daar gaat de lucifer weer uit.’
‘Het hindert niet, we kunnen in het donker ook wel met elkaar praten. Vertel eens, mannetje, wie ben jij?’
‘Paulus,’ zei Paulus. ‘Paulus de boskabouter. En wie bent u, als ik vragen mag?’
| |
| |
‘Ik ben Sint Nicolaas,’ was het antwoord.
‘O juist,’ zei Paulus.
Uit alle macht probeerde hij zich te herinneren of hij die naam al eens eerder had gehoord. Misschien had Oehoeboeroe hem er iets over verteld? Of Salomo, de raaf? Paulus wist het echt niet. Maar één ding was in ieder geval zeker: deze Sint Nicolaas was nooit eerder in het grote bos geweest, want anders had Paulus dat stellig moeten weten.
‘U bent dus Sint Nicolaas,’ zei Paulus en toen klonk opeens weer het vervaarlijke gehinnik en meteen voelde Paulus alle bibbertjes weer terugkomen die hij juist was kwijtgeraakt. Het was om je een aap te schrikken. Gedurende het korte gesprek dat zij samen gevoerd hadden, was Paulus helemaal het grote beest vergeten waarvan hij de adem gevoeld had.
‘Maakt u dat verschrikkelijke geluid?’ vroeg Paulus voor de zekerheid.
Sint Nicolaas moest lachen.
‘Welnee Paulus, hoe kom je daar nou bij? Dat doet mijn trouwe schimmel natuurlijk. Hij is vanavond een beetje zenuwachtig, want we zijn verdwaald in dit grote bos, nietwaar Schimmel?’
De schimmel gaf een geweldige proest en Paulus viel van de schrik ondersteboven.
‘Hè nee, Schimmel,’ sprak Sint Nicolaas bestraffend, ‘dat gehinnik moet je nu eens even achterwege laten. Ik begrijp best dat een kabouter daar niet tegen kan.’
‘Nee,’ zei Paulus, terwijl hij overeind krabbelde, ‘ik kan er niet aan wennen. Doet hij verder niets?’
‘Nooit,’ verzekerde Sint Nicolaas. ‘Maar vertel me eens, Paulus, weet jij hier de weg in dit bos?’
| |
| |
‘Dat zou ik wel denken,’ zei Paulus. ‘Dit is mijn bos. Zegt u maar waar u heen wilt, dan zal ik u wel helpen.’
Sinterklaas zuchtte diep. Urenlang hadden hij en de schimmel lopen dwalen door de mist. En die vochtige mist is niet prettig, zeker niet wanneer je al zo oud bent als Sint Nicolaas. De arme heilige was koud geworden tot in zijn botten. Hij rilde en verlangde heel erg naar een warm vuur.
‘Misschien,’ zei hij aarzelend, ‘misschien kun je mij naar het naastbijzijnde huis brengen?’
Ja, dat zou Paulus graag willen doen voor Sint Nicolaas - maar er was in de verre omtrek geen huis te vinden.
‘Dat spijt me nou verschrikkelijk,’ zei het boskaboutertje verdrietig. ‘Er zijn hier geen huizen en er komen hier ook nooit mensen. Wel dieren, maar die wonen in holen en... eh... ziet u... mijn boom is er natuurlijk wel. Misschien wilt u proberen of u daarin kunt komen? Ik weet niet of het zal lukken, want mijn deurtje is maar klein en u bent erg groot. Maar ik zou een vuurtje aan kunnen steken en een lekker kopje thee zetten...’
‘Paulus,’ zei Sint Nicolaas vriendelijk, ‘ik neem je aanbod graag aan. Het zal misschien wat moeilijkheden opleveren, vanwege mijn omvang, maar er zit niets anders op. Wanneer hier toch geen huizen zijn...’
‘Nee,’ zei Paulus gauw. ‘Heus niet. Alleen bomen. En het zal mij een grote eer zijn...’
Omdat het zo donker was, pakte Paulus de Sint bij een slip van zijn mantel en ging hem voor naar zijn boom. Hij liep heel voorzichtig en nóg bleef Sint Nicolaas een paar maal met staf en baard in de takken haken. De mijter moest hij zelfs afzetten, want die was zo
| |
[pagina 14-15]
[p. 14-15] | |
| |
| |
hoog dat je er echt niet mee door een bos kon lopen. En natuurlijk stapte ook de schimmel achter hen aan. Dat vond Paulus niet zo'n prettig idee. Hij gaf een klein rukje aan de mantel en fluisterde:
‘Eh... Sint Nicolaas, niet om het een of ander, maar moet dat grote beschimmelde beest ook mee naar binnen?’
Gelukkig bleek dat niet nodig te zijn en dat was een pak van het kabouterhart. Sint Nicolaas legde Paulus meteen uit dat Schimmel een paard was en helemaal niet beschimmeld, maar mooi wit. Maar dat was in het donker natuurlijk niet te zien.
De kabouterboom hadden zij al gauw bereikt. Sint Nicolaas bond het leidsel van zijn trouwe paard aan een tak en Paulus holde naar binnen om een lantarentje te halen, waarmee hij zijn gast kon bijlichten. De Sint streek eens bedachtzaam over zijn lange zachte baard en merkte op dat het deurtje wel erg laag was.
‘Dat is het,’ zei Paulus benepen. ‘En het spijt me heus verschrikkelijk. Maar ik kan het echt niet helpen. Ik had toch ook nooit kunnen denken dat u me nog eens zou komen opzoeken? Misschien wilt u het toch proberen.’
Sint Nicolaas probeerde het. Hij moest op zijn knieën gaan liggen en flink wringen, terwijl Paulus uit alle macht hielp duwen. Het viel niet mee, maar ten slotte was het niet de eerste keer dat Sint Nicolaas door een nauwe opening moest kruipen. Hoeveel schoorstenen had hij in zijn loopbaan wel niet ontmoet, die eigenlijk veel en veel te nauw waren voor zijn forse gestalte!
‘Nog even, Sint Nicolaas,’ steunde Paulus, ‘nog even volhouden.’
Sint Nicolaas zette de tanden op elkaar en hield vol. Het deurtje wás te klein, daar viel niet aan te twijfelen. Maar Sinten kunnen bijzonder koppig zijn, net als boskabouters.
| |
| |
Daarom gaf hij het niet op.
En opeens...
Tjoeps!
‘Jaaaaa!’ juichte Paulus.
Sint Nicolaas was in de kabouterboom.
Paulus begon meteen bedrijvig heen en weer te hollen, want er was een heleboel te redderen om dit onverwachte bezoek zo aangenaam mogelijk te laten verlopen. Om te beginnen waren zijn kabouterstoeltjes allemaal veel te klein en te zwak om zo'n groot gewicht te kunnen dragen en je kunt een heilige toch moeilijk vragen om op tafel plaats te nemen. Maar met een paar kussens wist Sint Nicolaas zich heel goed te behelpen. Hij ging gewoon op de grond zitten, voor het haardje van Paulus.
IJlings maakte Paulus toen zijn vuurtje aan. Nu kon de Sint tenminste zijn verkleumde handen warmen.
‘Heerlijk,’ verklaarde hij. ‘Die warmte doet goed. Brrrr, wat was ik koud geworden. Waarom is het hier toch altijd zo mistig? Daar hebben we in Spanje zelden last van.’
Paulus knikte beleefd. Mistig was het hier wel, maar wat Spanje voor een ding was, wist hij op geen stukken na.
‘Het is, naar ik meen, de eerste keer dat mijn schimmel verdwaald is,’ zei Sint Nicolaas nu. ‘Ik laat hem altijd zijn eigen weg kiezen en hij vergist zich nooit. Vanmiddag was ik op zijn rug even in slaap gevallen. Al dat reizen is ook wel erg vermoeiend voor zo'n oud man als ik ben. Toen ik wakker werd, zag ik alleen maar grijze mist om mij heen en mijn schimmel stond zo beteuterd op zijn paardeneus te kijken, dat ik dadelijk begreep dat we verdwaald waren. En nu ben ik dan voor het eerst van mijn leven op bezoek bij een kabouter.’
| |
| |
| |
| |
‘Het is een reuze eer,’ stamelde Paulus. ‘U bent een heel hoog bezoek en... ooo, dat zou ik haast vergeten. U zult natuurlijk wel honger hebben. Ik heb nog een maaltje beukenootjes en een pannetje met gekookte paddestoelen. En hier is nog een gebakken biefstukzwammetje voor u en een paar sneetjes eekhoornbrood. Ik geloof nooit dat het genoeg is, maar het is alles wat ik in huis heb, Enne... houdt u van bosbessenwijn?’
‘Paulus,’ zei Sint Nicolaas, die meteen smakelijk begon te eten, ‘het is allemaal even lekker wat je me voorzet. Ik moet bekennen dat ik zelden zo gesmuld heb. Jij weet ook wel wat lekker is!’
Paulus glunderde: en of hij dat wist! Maar toen keek hij opeens heel bedrukt.
‘Dat grote proestbeest daar buiten,’ zei hij bedremmeld, ‘dat zou ik ook wel graag iets willen brengen, maar ik heb tot mijn spijt geen spoortje schimmel in huis. Ik hou de boel altijd keurig schoon, ziet u...’
Sint Nicolaas moest er hartelijk om lachen. Hij legde Paulus uit dat een wit paard wel Schimmel kan heten, maar daarom nog geen schimmel hoeft te eten. Maar als Paulus toevallig nog een paar winterwortels over had...
‘O ja, die heb ik wel,’ zei Paulus haastig en hij haalde gauw een arm vol winterwortels uit zijn voorraadkamertje.
‘Kan ik ze hem zó geven?’ vroeg hij benauwd. ‘Bijt hij heus nooit?’
‘Maak je niet ongerust, Paulus. Schimmel is zo tam als een lammetje.’
Ondanks die verzekering voelde Paulus zijn knietjes weer bibberen, toen hij het donker in stapte. Het mag dan een tam lammetje
| |
| |
zijn, dacht Paulus, maar het is zo'n gróót soort lam. En laat hij nou alsjeblieft niet weer zo eng gaan proesten, want daar krijg ik wat van.
Gelukkig voelde Sint Nicolaas met Paulus mee. Hij riep vanuit de kabouterboom:
‘Niet hinniken, Schimmel. Het kaboutertje komt je wat wortels brengen.’
Toen hoorde Paulus alleen maar een dankbaar gesnuif. Dat was trouwens ook nog vrij griezelig. Gauw legde hij de wortels op de grond, vlak voor de warme paardeneus en wipte meteen weer naar binnen om nu verder op zijn gemak naar de etende bisschop te kijken.
|
|