'De levens der doorluchtige poeeten' I+II
(1991-1992)–H. Duits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| ||||||||||||||
De levens der doorluchtige poeeten II
| ||||||||||||||
InleidingZoals bekend vormen Geeraardt Brandts Levens van Hooft en Vondel, die kort na elkaar in 1677 en 1682 werden gepubliceerd, eigenlijk de eerste echte schrijversbiografieën in de Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw. Wel waren er al eerder korte biografieën gepubliceerd van Coornhert, in 1612 en 1633, Ga naar eind1 en van Karel van Mander in 1618, Ga naar eind2 maar deze kunnen we niet beschouwen als schrijverslevens in de eigenlijke zin van het woord omdat hun literaire werk - toch het belangrijkste criterium in een dichtersbiografie - er nauwelijks in aan de orde komt. In de beide nauw aan elkaar verwante Levens van Coornhert gaat het primair om Coornhert als godsdienstig denker, pleiter voor religieuze tolerantie en tegenstander van elke vorm van gewetensdwang (Duits 1992, 142), terwijl het Leven van Karel van Mander in de eerste plaats een kunstenaarsbiografie is. In de beide Levens van Brandt daarentegen staan de literaire activiteiten van Hooft en Vondel centraal. Dit gegeven en de kwaliteit van de levensbeschrijvingen hebben ertoe bijgedragen dat zij een modelfunctie hebben gekregen voor latere biografen uit de zeventiende en achttiende eeuw. Brandts Levens zijn geen autonome teksten, want zij zijn toegevoegd aan edities van werken van beide dichters. Dat hierdoor de aantrekkelijkheid van de betreffende edities voor een potentieel publiek groter zal zijn geweest, mogen we aannemen, want de uitgevers vermelden niet zonder reden op de titelpagina's dat een Leven van de dichter is toegevoegd. Ga naar eind3 Beide teksten hebben de geijkte rhetorische structuur van een biografie: een inleiding, het levensverhaal, een brede schets van de persoonlijkheid en een slot (Duits 1992, 126). Ook in andere opzichten zijn beide Levens weloverwogen gecomponeerd. Zorgvuldig gekozen citaten uit gedichten en brieven onderbouwen het betoog of verlevendigen het verhaal. De biograaf maakt in Het leven van Joost van den Vondel veelvuldig gebruik van karakteristieke anecdotes die de lezer een goede indruk geven van de persoon van de dichter. In Hoofts biografie daarentegen treffen we maar een enkele anecdote aan. De oorzaak van dit verschil in kwantiteit zullen we moeten zoeken in het gegeven dat Brandt veel verhalen heeft vernomen uit Vondels eigen mond of van zegslieden uit diens directe omgeving. Voor Hooft heeft hij blijkbaar niet beschikt over zulke bronnen, al kende hij Hoofts zoon Arnout vrij goed. De Levens zijn geschreven in een heldere prozastijl die, in Brandts eigen woorden, ‘geen Poëetsch cieraadt van nooden’ heeft (Brandt 1682, 6). Hoewel deze teksten, omdat zij belangrijke bronnen zijn voor onze kennis van het leven van beide dichters, sedert het midden van de negentiende eeuw enkele keren opnieuw werden uitgegeven, Ga naar eind4 zijn zij tot voor kort relatief weinig bestudeerd op hun inhoudelijke aspecten. Leendertz heeft zich er wel enigszins mee bezig gehouden, maar | ||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||
eerst mevrouw Schenkeveld-van der Dussen gaat in het ‘Nawoord’ van de Griffioen-editie van Vondels Leven vrij uitvoerig in op Brandts intenties. Ga naar eind5 In dit artikel zal ik mij niet zozeer bezighouden met Geeraardt Brandts intenties, maar meer met de vraag in hoeverre persoonlijke factoren van invloed zijn geweest op Brandts selectie van de feiten en de uiteindelijke samenstelling van de tekst. Het zwaartepunt zal daarbij liggen op Het leven van Hooft, maar ook de biografie van Vondel blijft niet buiten beschouwing. Deze vraagstelling brengt met zich mee dat ik niet te veel aandacht zal schenken aan onjuistheden en fouten in de teksten; deze zijn al eerder aangetoond Ga naar eind6 en ik heb daar weinig aan toe te voegen. Hoogstens kan ik in een enkel geval een mogelijke verklaring geven.
| ||||||||||||||
Het leven van HooftHet is een aantrekkelijke gedachte een nauw verband te veronderstellen tussen Geeraardt Brandts Lykreeden, Ga naar eind7 die op 28 mei 1647 ter gelegenheid van de herdenking van de een dag eerder begraven Hooft werd voorgedragen in de Amsterdamse schouwburg, en zijn dertig jaar later gepubliceerde biografie van de schrijver. Mijn indruk is dat er tussen beide teksten nauwelijks verband bestaat, zeker inhoudelijk niet. Het enige waarin zij overeenkomen is dat in beide de laus van de schrijver centraal staat. Maar als bron voor de biografie is de Lykreeden van weinig nut geweest, Brandt heeft zijn werk vrijwel helemaal opnieuw moeten doen. Het Leven van Hooft verscheen in 1677 in de derde druk van Hoofts Nederlandsche Historien, Ga naar eind8 een editie die door Brandt zelf werd verzorgd. Als we het boek opslaan vinden we op een wat merkwaardige plaats in het voorwerk Ga naar eind9 'T leeven van den weleedelen, gestrengen, grootachtbaaren heere, Pieter Corneliszoon Hooft, ridder van Sint Michiel, drossaardt van Muide, baljuw van Goylandt, en hooftofficier van Weesp en Weesperkarspel. Een opmerkelijke titel voor een dichtersleven, want de volledige titulatuur, de opsomming van ambtelijke functies en het noemen van de adellijke titel doen eerder denken aan de biografie van een landedelman dan aan die van een groot dichter en prozaschrijver. Brandt gaat in dit opzicht zelfs aanzienlijk verder dan in de eerdere titel van zijn Lykreeden. Ga naar eind10 Wat een verschil met Brandts vijf jaar later uitgegeven biografie van Vondel onder de simpele titel Het leven van Joost van den Vondel. De dichter Hooft bleef voor Brandt tot zelfs in de titel van zijn biografie de hooggeplaatste in de maatschappelijke hiërarchie, die hij was geweest. Dertig jaar na Hoofts dood krijgt diens hoge maatschappelijke positie op het eerste gezicht meer accent dan zijn dichterschap. Een bewijs voor het hiërarchische denken van de zeventiende-eeuwse mens. De biografie heeft een relatief kort exordium. Brandt roept in herinnering hoe hij in de voorrede ‘aen den Leser’ van de door hem verzorgde Werken Ga naar eind11(1671) reeds had opgemerkt dat hij het niet nodig vond iets te zeggen over Hoofts leven en werk, omdat zijn naam al ‘de grootste tytel en waardigste lof’ was geworden. Deze formulering kan een toespeling zijn op het bekende woordspel met de naam Hooft in de betekenis | ||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||
van ‘hooft der dichters’. Nu er echter een nieuwe editie van Hoofts Historien wordt gepubliceerd, vinden velen dat daaraan een levensbeschrijving moet worden toegevoegd, zodat de lezer beter zal beseffen wie de schepper van dit grote werk is. Immers iemand die zelf ‘zoo veel doorluchtige Helden en naamhafte persoonaadjen ten Schouwburge der onsterffelykheit opvoerde’, komt het toe dat ‘zyn eigen Leeven, en byzonder bedryf’ in het licht wordt gesteld. Daarom heeft Brandt besloten de pen op te vatten. Dan volgt de obligate bescheidenheidstopos: zo'n groot man had een betere biograaf verdiend. In de hoop dat in de toekomst een groter schrijver Hoofts leven en werken op adequate wijze zal beschrijven, zal Brandt ‘by maniere van voorraadt, de schets van zyne afbeeldinge aan den dagh brengen, en ten toon stellen.’ Een korte rhetorische inleiding, geheel toegeschreven op de lof van Hooft, die een directe verbinding legt met de Nederlandsche Historien waaraan Het leven is toegevoegd. Hierna begint de narratio met de bekende zin: Deez vermaarde man, om dit verhaal met den aanvang zyns leevens te beginnen, is in den jaare MDLXXXI den zestienden van Lentemaandt, t'Amsterdam gebooren. (Brandt 1677, 2) Na deze mededeling zien we het uit lofrede en biografie bekende procédé dat de verteller-biograaf de blik richt op het verleden om de verdiensten en de maatschappelijke positie van het illustere voorgeslacht van Hooft te schetsen. Hij illustreert deze met citaten uit Hoofts grote, contemplatieve gedicht Dankbaar genoegen (1627), waarin de dichter zelf lof brengt aan zijn vaderland, de tijd van zijn geboorte, zijn geboortestad en zijn voorgeslacht. Over het jaar van zijn geboorte zegt Hooft, dat in dat jaar [...] 't Heldelyke volk
Den hoedt der vryheit haald' op't spitse van den dolk,
En met afzweeren't Spaansch geweldt in't onrecht stelde,
By vonnis, dat het, op den Vorst des avondts, velde.
Toen was't dat ik in't licht der zuivre zonne quam.
(Brandt 1677, 3)
Door middel van dit citaat legt Brandt een verband tussen de geboorte van zijn held en de geschiedenis van de Nederlandse opstand, en daarmee met de zaak van de vrijheid. Bij die strijd om de vrijheid had ook Hoofts vader een rol gespeeld zoals blijkt uit het citaat uit Dankbaar Genoegen waarin de dichter refereert aan de onverzettelijkheid van zijn vader die zijn verzet tegen Leicester in 1587 bijna met zijn leven moest bekopen: Maar weet myn' burgery wel, aan hoe luttel't schortte
Dat niet, in zelschap van noch dertien Heeren, stortte,
Voor welstandt van zyn Landt, myn vroome vader't bloedt,
Daar te doen slibbren in dacht Dudley vryheits voet.
(Brandt 1677, 3)
Hiermee is meteen Hoofts vader geïntroduceerd. In een korte passage refereert Brandt aan Cornelis Pietersz. Hoofts politieke activiteiten als schepen, lid van de vroedschap | ||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||
en burgemeester van Amsterdam. Hij beklemtoont zijn gematigdheid in geloofszaken en zijn ‘kloekmoedigheit, in't voorstaan der vryheit van vaderland, Godsdienst en geweeten’ waarover Brandt zelf ‘elders in't breede [heeft] gemeldt’ (Brandt 1677, 3). Met dit laatste verwijst de biograaf impliciet naar zijn Historie der Reformatie, waarin de oude Hooft veelvuldig wordt genoemd. Ga naar eind12 De lof van C.P. Hooft culmineert in een lang citaat uit Vondels Roskam waarin de dichter de deugden van Hoofts vader schildert. Nu komt het gezin in beeld: in 1578 trouwde C.P. Hooft met Anna Jakobsdr Blaauw ‘een zeer verstandige, deftige en deughtzaame vrouw’. Er werden uit dit huwelijk naast Pieter nog twee zoons en drie dochters geboren, over wie kort iets wordt verteld. Eerst dan wordt de focus weer op Hooft gericht. Over de kinderjaren, deinfantia deelt de biograaf niets mee, we vernemen slechts dat de jonge Pieter ‘ten einde der kindtsheit gekoomen, vroeg te kennen [gaf] wat van hem te wachten stondt’ (Brandt 1677, 5), waarmee de dichterlijke aanleg is gesignaleerd. In de jeugdjaren, de pueritia staat de educatie centraal. We lezen dat hij onderwijs heeft genoten in ‘allerley geleerdtheit van taalen en zaaken’, niet alleen in Amsterdam, maar ook op de Leidse universiteit ‘te dier tydt verheerlykt door de geleerdste mannen der gantsche Christenheit; Josephus Scaliger, Franciscus Junius, Paulus Merula, Carolus Clusius, Bonaventura Vulcanius, en anderen’ (Brandt 1677, 5). Het komt mij voor dat Brandt met deze opsomming van beroemde geleerden niet alleen de vooraanstaande positie van de Leidse academie wil demonstreren, maar ook enigszins de suggestie wil wekken dat de jonge Hooft zich in hun glans heeft gekoesterd. Op even suggestieve wijze wordt onmiddellijk hierna Hugo de Groot geïntroduceerd: In dien queektuin der grootste verstanden onthieldt zich toen ook dat uitsteekend wonder der natuure Hugo de Groot’ (Brandt 1677, 5). De lezer zal geneigd zijn hieruit te concluderen dat Pieter Hooft en Hugo de Groot elkaar al tijdens hun studietijd in Leiden hebben leren kennen en, als zoons van vooraanstaande regenten, op voet van gelijkheid met elkaar zijn omgegaan, iets wat, gezien de verschillende tijdstippen waarop zij in Leiden hebben gestudeerd, niet het geval kan zijn geweest. Ga naar eind13 Maar de biograaf geeft er impliciet een verklaring mee voor de vriendschappelijke omgang die zij later met elkaar hebben. De jonge Hooft heeft zich echter niet alleen verdiept in de studie, maar zich, daartoe aangezet door zijn talent, ook toegelegd op de dichtkunst: ‘Doch eerlangh vertoonde zich zyn poëetsche geest, geschaapen om al zyn tydtgenooten in de Hollandsche taale voor by te streeven’ (Brandt 1677, 5). De mogelijkheid daartoe bood ‘zeeker konstgenootschap’, de rederijkerskamer In liefde bloeyende, ‘te dier tydt een vruchtbaare enthof van schrandre geesten, en vermaardt Oeffenschool van taal- en dichtkunst’ (Brandt 1677, 5). In de aan de Egelentier gewijde digressio accentueert Brandt dat de Oude Amsterdamse kamer in Hoofts jeugd een voornaam gezelschap was dat bestond uit ‘mannen van achtbaarheit en onbesprooken wandel’. In Hoofts geboortejaar 1581 waren wel vijf burgemeesters en acht schepenen lid. Onder de leden waren er enkele ‘van groote geleerdtheit’ die zich inspanden om ‘de Hollandtsche taal van uitheemsch schuim te zuiveren, en de noodighste konsten in zuiver Duitsch te leeren’. Brandt noemt in | ||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||
het bijzonder de activiteiten van Spiegel met de bekende uitgaven van het trivium. In deze omgeving kon de jonge Hooft ‘zyn aangeboore trek tot de dichtkunst’ bevredigen en zich literair vormen. De beste scholing ‘om den top van den Dichtkonstberg op te stygen’ was de omgang met Spiegel ‘dien wyzen opbouwer der Hollandtsche taale’. Brandt wijst in dit verband op de functie van Spiegels Hertspiegel als inspiratiebron voor de belangrijkste dichters. Volgens Brandt verkeerde Hooft in de Kamer metCoster, Bredero, Vondel en Vechters, waarbij hij refereert aan de beroemde, niet van Hooft zelf afkomstige, maar later ingelaste profetische passage in Hoofts Rijmbrief uit Florence uit 1600 waarin deze dichters worden genoemd ‘Die nu al toonen wat z'hier naamaals zullen zyn’. Ga naar eind14 De educatie van een jonge man van goeden huize wordt voltooid met een Grand Tour en Brandt staat dan ook stil bij Hoofts reis naar Frankrijk en Italië in de jaren 1598-1601. Hij verhaalt hoe de jonge Hooft zich daar verdiepte in de ‘geheimen van Staat’ en zijn zucht naar kennis bevredigde ‘in 't opspeuren en onderzoeken der beste boeken van ieder volk, in 't stuk van regeerkunde, Poëzye en andre weetenschappen’ (Brandt 1677, 6). Thuisgekomen verdiepte hij zich in de jaren 1602 en 1603 dagelijks enkele uren in de werken van Caesar, Polybius en Suetonius. Hiermee is Hoofts belangstelling voor de geheimen van de politiek en voor geschiedschrijving ook geïntroduceerd. Als we dit gedeelte van de narratio overzien kunnen we vaststellen dat de chronologie van de feiten niet klopt. Brandt laat Hoofts studie aan de Latijnse school en aan de Academie in Leiden op elkaar volgen en wekt daarmee de indruk dat de Grand Tour na zijn Leidse studie heeft plaatsgevonden. In werkelijkheid heeft Hooft echter in de jaren 1606 en 1607 in Leiden gestudeerd, lang nadat hij in Frankrijk en Italië is geweest. In hoeverre Brandt op de hoogte is geweest van de juiste chronologie valt niet te achterhalen, maar is misschien ook niet zo belangrijk. Het zou immers kunnen dat de biograaf, vanuit een rhetorisch gezichtspunt, bewust heeft gekozen voor de beschreven volgorde. Opvoeding en educatie vormen dan een geheel dat wordt afgesloten met de peregrinatio. Daarmee zijn de vormingsjaren voltooid en kan het productieve leven van de dichter beginnen. Ga naar eind15 Vanaf nu is het leven van Hooft een schrijversleven. Door de feiten zo te manipuleren kan de biograaf suggereren op welk een harmonische wijze de dichter Hooft is gevormd. Het eerste dat ons opvalt in Hoofts schrijversleven is dat zijn persoonlijk leven daaraan volkomen ondergeschikt is gemaakt in die zin dat het verhaal over de literaire werkzaamheden het stramien vormt dat alleen een aantal keren wordt onderbroken voor meer persoonlijke gebeurtenissen. De eerste keer is dat in verband met zijn benoeming door prins Maurits in 1609 tot ‘Drossaardt van Muide, Baljuw van Goylandt, en Hooftofficier van Weesp en Weesperkarspel’. De biograaf benadrukt het eervolle van deze benoeming in een ambt, dat tot nu toe nooit anders dan door hoge edelen was bekleed, en wijst op de glans die Hooft er aan gaf doordat diens adeldom van geest uitging boven gewone geboorteadel: dit ampt ontfing van deezen Heere veel grooter luister, dan ooit door al zyn amtluyden voorheenen. Want zyn eedle geest en doorluchtig verstandt, zich uitgietende in zoo veel uitneemende schriften, maakten in 't kort het kleene Muide veel vermaarder dan de grootste steeden des Landts. (Brandt 1677, 8) | ||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||
Onmiddellijk hierna memoreert de biograaf kort Hoofts huwelijk in 1610 met de negentienjarige Christina van Erp, ‘een vrouwe van ooverweegende deughd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallyk, goedtaardigh, zeedigh, en vriendelyk, als zulk een man moght wenschen.’ Uit dit huwelijk worden drie zoons en een dochter gebooren ‘dien geen lang leeven te beurt viel.’ Het ‘schrijversleven’ wordt opnieuw onderbroken tijdens het werken aan Henrik de Groote. In de jaren 1623 en 1624 overkwamen hem ‘swaarigheeden [...], die droevigh waaren en deerniswaardigh’ (Brandt 1677, 10): binnen zeventien maanden stierven twee kinderen en op 6 juni 1624 ook zijn vrouw Christina op drieëndertigjarige leeftijd. Tezelfdertijd leed hij ook grote geldelijke verliezen. Brandt beschrijft hoe de drost zich onder deze omstandigheden hield: het verlies van zijn financiële middelen ‘deed zyne gelaatenheit niet uit haaren tredt gaan’, zoveel te meer echter het verlies van zijn geliefden: Maar van die andre zwaare slaagen stondt hy zulks verbluft, dat hem de weerelt dacht van onder zyne voeten ontzonken. Niettemin hy troostte zich in Gods wil, en quam de pynlyke quellingen der droefheit door de godtvruchtigheit, de reeden, de tydt, en zyne beezigheit, te booven. (Brandt 1677, 10) Meteen daarop lezen we dat Hoofts vader op 1 januari 1626 op tachtigjarige leeftijd stierf. Opnieuw wordt de lof van de oud-burgemeester van Amsterdam bezongen. De biograaf wijst op C.P. Hoofts nagelaten handschriften waarin theologische, politieke en godsdienstige kwesties aan de orde worden gesteld. De eerstvolgende persoonlijke gebeurtenis is Hoofts tweede huwelijk met Leonora Hellemans op 30 november 1627. Brandt vertelt dat Vondel, Reael en Barlaeus bruiloftsdichten schreven en hij accentueert dat bij deze gelegenheid de vriendschap ‘tusschen den Hollandtschen en Latynschen Poëet [Geeraardt Brandts schoonvader Barlaeus H.D.] haaren aanvang nam, die niet eindigde dan met hun leeven’ (Brandt 1677, 11). Uit dit tweede huwelijk werden een dochter en een zoon geboren. Maar, lezen we, door ‘het nieuw vermaak van dat gewenscht huwlyk werdt de beezigheit van zynen werkelyken geest niet gestoort, noch afgeleidt’ (Brandt 1677, 11). Veel aandacht krijgt de tijdelijke terugkeer uit zijn ballingschap van Hugo de Groot in 1631. Brandt memoreert hoe Hooft zich voor hem heeft ingezet: Deez' heeft zich, toen 't onweeder van staat zich op nieuw teegens hem [De Groot] verhief, zyner vriendtschap niet geschaamt, maar de zelve, door veele gedienstigheeden, opentlyk betuight: niet willende in dien standt der zaaken met de fortuine te raade gaan, toen zy 't in de weegschaal scheen te stellen, hoe zy met hem toe wilde. (Brandt 1677, 14) Hij verhaalt hoe Hooft probeert de doorluchtige balling over te halen een verzoekschrift in te dienen om in Holland te mogen blijven, maar dat De Groot weigert, omdat het, naar zijn opvatting, zoiets als een schuldbekentenis zou inhouden. Wel is hij genegen zich in Amsterdam te vestigen als de magistraat hem dat toestaat en zijn veiligheid kan verzekeren. Brandt vertelt ook, Hoofts poëtisch pleidooi van 5 april 1632 uitvoerig citerend, hoe deze pleitte voor een hoogleraarschap van Grotius, naast Vossius en | ||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||
Barlaeus, aan het nieuw opgerichte Atheneum Illustre. Ga naar eind16 De Groot, ongewenst in Holland, vertrekt echter in april weer naar het buitenland. In 1635 wordt hij benoemd tot gezant van Zweden in Frankrijk. Hooft zendt de nieuwe ambassadeur zijn gelukwensen en spreekt de hoop uit dat deze ‘Zweeden, Vrankryk, en ook zynen vaderlande, jaa der geheele Christenheit te nut kon zyn: wenschende dat zyn raadt tot herstelling der algemeene vreede moght dienen’ (Brandt 1677, 16). Brandt citeert De Groots antwoord waarin deze wijst op de vriendschapsbanden die hem met Hooft verbinden: Indien ik u uitsteekendste man, zoo wel in allerley zoorte van geleerdtheit, als van deughden, de treffelykste plaats onder de vrienden niet toeschreeve, zoo moest ik alles waardigh zyn, des gy my altydts onwaardigh geoordeelt hebt. (Brandt 1677, 16) Een gebeurtenis die breed wordt uitgesponnen is de toekenning, in 1639, van de orde van Sint Michiel door de Franse koning Lodewijk XIII. Brandt citeert uit de benoemingsbrief uit Parijs en beschrijft het wapen, dat de koning aan Hooft verleent. Maar daarvóór heeft de biograaf de lezer al mee laten genieten van de treffende felicitatie van Barlaeus: Vrankryk heeft u niet eedel gemaakt, maar bekent gemaakt dat gy 't waart. Gy waart voorheenen met der daadt en door uwe geleerdtheit, 't geen gy nu zyt door 't getuigenis des grooten Koonings. By my, zeer waardighe Heer, wordt gy voor zoo veel te eedeler gehouden, als het treffelyker is, zich zelven eedel te maaken, dan eedel gebooren te worden. (Brandt 1677, 18) Het relaas van deze toekenning eindigt in het simpele auteurscommentaar: ‘Dus bequam Muide [...] nu weêr eenen Drost, die eedel was en Ridder, op d'allerwaardighste wyze’ (Brandt 1677, 19). Nadat Brandt de publicatie en de receptie van de Nederlandsche Historien heeft beschreven, begint hij de dood van Hooft aan te kondigen. We vernemen dat de drost aan het eind van zijn leven last heeft van allerlei kwalen die het verder werken aan het vervolg niet bevorderen. De belangrijkste daarvan zijn ‘flerecyn of jicht’ en ‘graveel’, niet zo maar willekeurige kwalen, maar ‘de twee gemeene plaaghen der geleerden, daar Erasmus zoo oover klaagde’ (Brandt 1677, 21). Hooft bevindt zich in dit opzicht dus in goed gezelschap. Dat Hooft zelf beseft dat het einde van zijn leven nadert, demonstreert Brandt met een citaat uit de bekende brief van 12 maart 1647 aan broeder Gabriël in Leuven waarin hij vertelt over de voortgang van zijn geschiedschrijving en over zijn twijfel aan de voltooiing van het werk: zynde myn zorgh dat my niet gelukken zal het werk wyder te brengen, by mangel van gezondtheit, of leeven. Want d'eene wordt dikwils bestreeden; en 't ander luistert my, die staa om op den zestienden deezer maandt in myn LXVII jaar te treeden, in't oor, Tempus abire mihi: Dat is, 'T is tydt voor my te scheiden. (Brandt 1677, 21) | ||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||
Diezelfde maand sterft Frederik Hendrik en Hooft, hoewel zwak en ziekelijk, reist naar Den Haag om op 10 mei 1647 de begrafenis bij te wonen. Ten huize van Johan van der Meyden wordt hij ernstig ziek en sterft op 21 mei 1647. Op 27 mei wordt hij in de Nieuwe Kerk in Amsterdam begraven. De volgende dag vindt in de Amsterdamse schouwburg een herdenkingsplechtigheid plaats waar Brandts Lykreeden wordt voorgedragen en Geeraerdt van Velsen opgevoerd. Ga naar eind17 De biograaf vertelt dat Barlaeus niet in staat was de herdenkingsplechtigheid bij te wonen, ‘zoo hadt de droefheit zynen geest, anders zoo vaardigh, beklemt.’ Hij overleefde zijn vriend nog geen acht maanden en werd vlak bij Hooft begraven. Brandt citeert het bekende distichon waarin Vondel de twee vrienden voor altijd samenbrengt: Hier sluimert B A A R L E neffens H O O F T.
Geen zerk hun glans noch vriendtschap dooft.
(Brandt 1677, 22)
Zo eindigt Hoofts levensverhaal niet alleen met diens eigen dood, maar ook met die van Barlaeus. Als we deze opsomming van gebeurtenissen uit het persoonlijke leven overzien, kunnen we vaststellen dat zij allemaal worden beschreven in het licht van Hoofts adeldom van geest. Blijkbaar is die geestesadel voor Brandt het meest kenmerkende facet van Hoofts persoonlijkheid. Slechts eenmaal vernemen we iets over Hoofts ambtsbezigheden, deze blijven verder buiten beschouwing. Dat is het geval in 1629 als tijdens de belegering van Den Bosch, een Spaans-Oostenrijks leger de Veluwe binnenvalt en tot in het Gooi doordringt. Dan moet de drost van Muiden in actie komen. De manier waarop Brandt dit vertelt geeft een goede indruk van zijn stilistisch en compositorisch vermogen. Eerst verhaalt hij hoe Hooft zijn dagen in alle rust op het Muiderslot slijt, werkend aan de Nederlandsche Historien. Om die rust te accentueren citeert hij Hoofts bekende brief uit april 1629 aan zijn zwager Joost Baack waarin hij op bijna impressionistische wijze beschrijft hoe de dagen verglijden: Nu leeven wy hier als die de weereldt gestorven zyn, of ten minsten leeren sterven, op zyn Philosoophs. D'eene dagh is den anderen zoo gelyk, dat ons leeven een schip schynt zonder riemen, een doode stroom, en stilte. Beeter stil nochtans dan te hardt gewaait. (Brandt 1677, 13) Deze sfeervolle rust wordt dan verbroken door de dreigende situatie die plotseling ontstaat en die fel contrasteert met de vreedzame sfeer die Hooft zelf beschrijft: Maar zyn zachte rust werdt dat zelve jaar gestoort door den inbreuk van 's Landts vyanden op de Veluw. Want toen werdt Muide een grensplaats, en den Drossaardt de wacht bevoolen: met last dat, indien de vyandt dieper introk, hy den dyk aan de noordtzyde van 't Slot zou doen doorsteeken, en 't een en 't ander op een eilandt, mitsgaaders 't veldt en laage weegen onder waater zetten. (Brandt 1677, 13) | ||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||
Bekijken we nu hoe de biograaf Hoofts schrijversleven behandelt. Het eerste dat ons daarbij opvalt is dat de biograaf helemaal uitgaat van de hiërarchie der genres. De lezer wordt geïnformeerd over toneelspelen, historische werken, vertalingen en gelegenheidsgedichten, maar over Hoofts minnelyriek, de sonnetten en liederen uit zijn vroege periode, die voor ons behoren tot de hoogtepunten van zijn werk, lezen we niets. Het enige wat we in dit opzicht vernemen is dat Hooft omstreeks 1636 bezig is met de herschrijving van zijn jeugdverzen voor de uitgave, door Jacob van der Burg, van zijnGedichten. Ga naar eind18 Brandt laat Hoofts literaire activiteiten beginnen met de jeugddrama's Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne, gevolgd door Granida dat liet zien ‘dat de Hollandtsche taal in 't beschryven der vryaadien voor geen Italiaansche noch Latynsche behoeft te wyken.’ Hij refereert ook aan Hoofts medewerking aan de vertooningen die de Egelentier organiseerde op de Dam bij de afkondiging van het Bestand in 1609. Met het citeren van een van Hoofts onderschriften introduceert hij deze als een politiek dichter die het lot van het vaderland zeer ter harte gaat: Vereende Landen, wilt gy zoo de vryheit minnen,
Dat zy u waarder zy dan ieders eigenbaat,
Zoo magh geen Dwinghelandt uw tzaamgevlochten Staat
Met list, noch met verraadt, noch met geweldt ontginnen.
(Brandt 1677, 7)
Vervolgens krijgen Geeraerdt van Velsen, Warenar en Baeto de nodige aandacht. Van het eerste stuk, waarin Hooft ‘op hooghe laarzen’ treedt, accentueert Brandt vooral de politieke strekking. Van Warenar vertelt hij in hoe korte tijd het is ontstaan en met hoeveel succes het werd gespeeld op het toneel van de in 1617 door Samuel Coster opgerichte Nederduytsche Academie. De intentie van de auteur met dit stuk wordt de lezer niet onthouden, want we vernemen dat ‘het volk al boertende en lachende geleerdt’ wordt de hebzucht te haten. In Baeto, dat Hooft, volgens Brandt, zelf meer waardeerde dan Geeraerdt van Velsen, treft hem vooral het betoog van de priesteres Zeegemond die uit de bespiegelinge van 't licht der reeden, en der geschaapene zaaken, het bewys dat'er een Godt is, te voorschyn braght, en de gronden des natuurelyken Godsdienst aanwees. (Brandt 1677, 9) Zowel over Warenar als over Baeto citeert Brandt het juichende oordeel van Hugo de Groot. Aan de hand van de biograaf kan de lezer vervolgens Hoofts ommezwaai naar de geschiedschrijving volgen waarvan het eerste resultaat, Henrik de Groote (1626), door De Groot ook weer uitermate positief wordt beoordeeld. Brandt laat zien dat Hoofts literaire activiteiten hun hoogtepunt vinden in het werk aan de Nederlandsche Historien, twee keer wijdt hij daar een lange passage aan. Hij vertelt dat Hooft vanaf 19 augustus 1628, toen hij de eerste hand aan het werk legde, er vrijwel voortdurend aan bleef doorschrijven ‘tot zynen sterfdagh toe’. Het grote werk werd slechts onderbroken voor enkele kleinere geschriften en vertalingen zoals van Tacitus, die Hooft ‘ten grooten deele, tot zyne Historie te staade quaamen’. Brandt laat zien hoe Hooft als geschied- | ||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||
schrijver te werk gaat, hoe hij zijn materiaal verzamelt en welke bronnen hij bestudeert. We vernemen welke deskundigen hij raadpleegt, aan wie hij gereedgekomen stukken voorlegt met het verzoek om kritiek en hoe wantrouwend hij staat tegenover de lof die zijn teksten oogsten bij de kritische lezers. Een van de latere gedichten waar Brandt bij verwijlt is het lofdicht voorFrederik Hendrik op de verovering van Den Bosch in 1629, de Hollandtsche Groet, Ga naar eind19 ‘uitbrommende de dappere daaden des Ooverwinners, met een toon passende op de grootheit der uitgevoerde zaaken’ (Brandt 1677, 13). De brief met het juichende oordeel van Barlaeus over dit gedicht wordt voor een groot deel geciteerd. Deze schrijft dat hij het gedicht een aantal malen heeft gelezen, want met één keer kon hij ‘al den verborgen zin en des zelfs schrandre slaagen niet begrypen’. Voor Barlaeus kent Hooft zijn weerga in de Nederlandse letteren niet, hij ‘treedt oover de hoofden en toppen der Neederlandtsche Poëeten heene’. Horatius' lof voor Pindarus imiterend, zegt hij: Wie Hooft hier poogt te steeken naar de kroon,
Die vliegt op 't spoor van Dedaals dwaazen zoon,
Zyn wasch versmelt, zyn trotsheit krygt haar loon.
(Brandt 1677, 13)
Op 23 februari 1638 sloot Hooft het werk aan het twintigste boek van de Nederlandsche Historiën af, daarna duurde het nog vier jaren ‘met ooverzien, schaaven en drukken, eer 't den dagh moght zien’. De narratio culmineert in de verschijning, beschrijving en ontvangst van de Nederlantsche Historiën eind 1642. Brandt zet de essentie van het werk uiteen, het is een school van staat; een leidtstar van regeeringe; een kompas van beleidt; een wegwyzer ter oorloghskunde; een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatightheit; een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vryheit. (Brandt 1677, 19) De biograaf wijst op Hoofts streven naar ‘waarheit en oneenzydigheit, de ziel der Historie’ (Brandt 1677, 20). Hooft ontving hiervoor terecht ‘den tytel van den Hollandtschen Tacitus, die de stof en omstandigheeden van een zeer breeden handel hadt begreepen in een beknopt bondel van blaaden’ (Brandt 1677, 20). Het is opvallend hoe genuanceerd en evenwichtig Brandt de receptie van het werk beschrijft. Eerst noemt hij het oordeel van ‘de geleerden onzes vaderlandts’ zoals Huygens, Doublet, Vossius, Barlaeus ‘en andre uitsteekende verstanden’. Hun oordeel luidde eenstemmig,‘dat hy alle Neederduitsche Historischryvers ver oovertrof’. Vervolgens citeert hij het positieve oordeel van twee Veluwse contra-remonstrantse predikanten, Franciscus Martinius en Conradus Goddaeus. Tenslotte komt hij met het oordeel van broeder Gabriël, ‘een geleerdt Capucyn te Leuven’ die aan Hooft schreef dat niet alleen hijzelf, maar ook Erycius Puteanus, de beroemde Leuvense humanist en geschiedschrijver van de Spaanse koning, ‘zonder vleierye beleed, nooit eenige boeken in onze moedertaale gezien noch geleezen te hebben, die hem zo wel bevielen’ (Brandt 1677, 21). Met de keuze van deze personen laat Brandt zien dat vertegenwoordigers van de belangrijkste godsdien- | ||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||
stige richtingen in de Nederlanden, contra-remonstranten, remonstranten en katholieken, geestelijken zowel als leken, niet voor elkaar onderdoen in hun lof voor het werk. Bovendien accentueert hij dat de kwaliteit van het werk ook wordt erkend in de Zuidelijke Nederlanden. Daarmee heeft Hooft een geschiedenis van de Opstand geschreven voor alle Nederlanders. We komen nu aan de schets van de persoonlijkheid om ‘den Leezer een afbeelding te geeven, die hem naar lichaam en geest eenighzins gelyke’ (Brandt 1677, 22). Brandt beschrijft Hoofts uiterlijk en bepaalde eigenschappen; hij was ‘Vroolyk van geest, zoet op heusche en geestige boertery, doch bet neigende tot ernsthaftigheit’ (Brandt 1677, 23). De biograaf schenkt veel aandacht aan Hoofts liefde voor zijn moedertaal. Ook roemt hij zijn gastvrijheid, waarmee hij impliciet de grondslag legt voor de mythe van de Muiderkring: Ga naar eind20 In 't gezelschap van vrienden, inzonderheit die door geleerdtheit en verstandt uitstaaken, schiep hy groot vermaak; en was zoo gastvry, dat het Huis te Muide by zoomertydt [...] zelden leedigh was van luiden van letteren en van geest. Een zyner zoetste zinlykheeden was de maatzang: ook verstrekte 't Muider Slot meenighmaal voor een zangberg van vroolykheit: daar de konstighste en lieffelykste keelen, op zyne uitnoodiging, by een vergaaderden; (inzonderheit als de Heer van Zuilichem en de zanggierige Tesselschaede hier hunne uitspanning hadden) om de verstandighste ooren te streelen, met den galm haarer nooten. (Brandt 1677, 23) Brandt noemt Hoofts ‘gemeenzaamste’ vrienden met hun beroepen in een sociaal- en seksueel hiërarchische volgorde (Van Tricht 1980, 175), zodat de lezer een goed beeld krijgt van de kringen waarin hij zich bewoog. Over Barlaeus vernemen we dat hij een intensieve briefwisseling had met Hooft en dat hij vele uren op het slot doorbracht, over Tesselschade dat zij ‘bynaa een halfhondert jaaren’ bevriend waren. Dan geeft Brandt een opsomming van Hoofts literaire voorkeuren, te beginnen met Tacitus. Brandt ziet grote overeenkomsten, zowel stilistische als inhoudelijke, tussen de Romeinse en de Nederlandse geschiedschrijver: dat ernstig, dat kort, dat ingebonden, dat afgesneeden, dat naauw opmerken, diep denken en doorgronden, dat krachtig uitdrukken, en inboezemen van zaaken, was hem t'eenemaal eigen. (Brandt 1677, 24) Een hele reeks dichters en schrijvers volgt, buiten- en binnenlandse. We vernemen zijn oordeel over Barlaeus, Huigens, Vondel, Vossius, De Groot ‘den eenigen Fenix van alle geleerdtheit’ en merkwaardigerwijze over de reeds eerder genoemde Veluwse predikanten, de ‘Roozelaars onder de doornen’ Goddaeus en Martinius. Blijkbaar zijn deze in 1677 al zo onbekend dat Brandt enigszins uitweidt over hun literaire activiteiten. Veel nadruk krijgt Hoofts afkeer van elke vorm van scherpslijperij op het gebied van de godsdienst en zijn streven naar religieuze tolerantie. Het laatste wordt gedemonstreerd met een karakteristieke anecdote: | ||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||
Men verhaalt ook hoe zeeker treffelyk Kerkendienaar plagh te vertellen, dat hy, te Muide staande, de maatigheit in 't stuk van Godtsdienst van den Drost hadt geleert. Want als deez' Leeraar zomtydts op stoel wat te sterk teegens anderen yverde, wist de Heer Hooft, hem aan zyne taafel noodigende, de lessen der bescheidenheit en zachtigheit zoo krachtig in te boezemen, dat hy met 'er tydt andre inzichten kreegh, en rekkelyker werdt. (Brandt 1677, 25) Brandt accentueert Hoofts integriteit bij de uitoefening van zijn ambt en het feit dat hij wars was van elke vorm van corruptie. Hij betoogt dat hij geen vijanden heeft gehad en zelf zijn pen nooit heeft bevuild ‘van eenig pasquil of schendtschrift’. De peroratio staat in het licht van de fama en eindigt met de wens dat Hoofts werk ook in toekomstige eeuwen een voorbeeld mag zijn voor ‘doorluchtigen mannen en Schryveren’. De laatsten kunnen eruit leren hoe zij moeten schrijven, de eersten om den vaaderlande getrouwe diensten te doen, de vryheit te verdaadigen, de wettige regeeringe voor te staan, en elk by zyn recht te handthaaven. (Brandt 1677, 27) Zie hier de idealiserende levensbeschrijving van een poeta doctus in wiens persoonlijkheid de biograaf geen vlek of rimpel kan onderscheiden en voor wie hij slechts bewondering koestert. De mens Hooft komt daarin slechts een enkele keer tevoorschijn: na de dood van Christina in 1624 toen hij de grond onder zijn voeten voelde wegzinken, en in de ontroerende brief, vlak voor zijn dood, aan broeder Gabriël. Over Hoofts beide echtgenoten vernemen we nauwelijks iets, over zijn kinderen weinig. Ook de hoge ambtenaar Hooft komt niet in beeld, hoewel zijn benoeming veel nadruk krijgt, maar in de eerste plaats om de status van de functie te demonstreren. Een groot accent krijgen Hoofts aanzienlijke afkomst en zijn omgang met dichters, geleerden en andere personen die een vooraanstaande plaats in de maatschappelijke hiërarchie innemen. De schrijver Hooft wordt gepresenteerd in het kader van de hiërarchie der genres, deze bepalen immers iemands status als dichter. Maar daarmee is het beeld niet compleet. Een van de eerste zaken die opvalt is dat Brandt zijn held vooral presenteert, ook via zorgvuldig gekozen citaten, als een politiek dichter. Zowel bij de behandeling van Geeraerdt van Velsen als van de Nederlandsche Historien valt het accent op dat aspect: de geschiedenis van de Nederlandse opstand is, in Brandts visie, in de eerste plaats een politiek geschrift. Hooft is daarmee een verdediger van de vaderlandse vrijheid. Hij heeft de vrijheidsdrang als het ware met de paplepel binnengekregen, want hij is immers, zoals we hebben gezien, geboren in het jaar dat Philips II werd afgezworen. De peroratie wijst ook weer op het vrijheidsaspect: een van de zaken die toekomstige schrijvers uit Hoofts werk kunnen leren is de verdediging van de vrijheid. De biograaf is zijn levensverhaal begonnen met te refereren aan de zaak van de vrijheid en hij eindigt ermee. Opmerkelijk is de belangrijke plaats die is ingeruimd voor Hugo de Groot, niet alleen als literaire autoriteit, maar ook als iemand met wie Hooft op voet van gelijkheid omging. We hebben gezien dat de biograaf min of meer suggereert dat Hooft en De Groot elkaar al aan de Leidse academie hebben leren kennen. De korte tijd die | ||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||
de balling De Groot in 1631-1632 in Amsterdam is, krijgt, als gebeurtenis, naar verhouding onevenredig grote aandacht. Dit lijkt mij vooral te verklaren uit Brandts eigen remonstrantse achtergrond: voor de remonstranten is Hugo de Groot een groot man die de zaak van de vrijheid voorstond. Zijn korte verblijf in Holland is voor hen dan ook een belangrijke gebeurtenis geweest en dat Hooft zich openlijk voor de balling heeft ingezet, is het vermelden waard. Iets soortgelijks zien we in het zware accent dat de vriendschap met Barlaeus krijgt. De biograaf noteert exact het moment waarop deze relatie ontstaat en ziet zelfs kans om, via Vondels bekende distichon, de twee vrienden na hun dood voor altijd bij elkaar te brengen. Waarom hecht Brandt daar zoveel belang aan? Het feit dat hij de schoonzoon is van Barlaeus - hij is getrouwd met diens dochter Suzanna - zal een belangrijke rol hebben gespeeld. Hij zal in zijn schoonfamilie niet alleen veel hebben vernomen over de vriendschap tussen de twee dichters, maar hij had ook de beschikking over de correspondentie van zijn schoonvader. Maar daarmee is niet alles gezegd. Ik heb de indruk dat er ook nog een andere factor meespeelt. Brandt is er zo trots op dat zijn schoonvader op vertrouwelijke voet stond met Hooft, dat hij er niet genoeg van krijgt die vriendschap te benadrukken. Door zijn eigen verwantschap met Barlaeus koestert Brandt zichzelf als het ware een beetje in de vriendschap tussen de twee mannen. Over Hoofts godsdienstige opvattingen worden we niet expliciet ingelicht. Wel refereert de biograaf bij Baeto aan het betoog van de priesteres Zeegemond over het godsbewijs en de gronden van de natuurlijke godsdienst, zaken die hem zullen hebben aangesproken omdat ze Hoofts eigen ideeën daarover weergeven. Bovendien wordt via een anecdote - de enige die in de biografie voorkomt - de nadruk gelegd op Hoofts ‘bescheidenheit en maatigheit in 't stuk van Godtsdienst’. Voor de remonstrantse predikant Brandt belangrijke eigenschappen. Tot tweemaal toe roemt hij, zoals we hebben gezien, dezelfde eigenschappen in Hoofts vader. Zij hebben te maken met Brandts visie op het begrip vrijheid dat ook afwezigheid van elke vorm van gewetensdwang omvat. Ook Hoofts morele integriteit en zijn irenische levenshouding, die ertoe hebben geleid dat hij zich nooit heeft laten verleiden tot hekeldicht of schotschrift, hebben de waardering van Brandt, die waarschijnlijk ook zelf een vredelievend man was (Van Es 1952, 251).
| ||||||||||||||
Het leven van VondelHet leven van Joost van den Vondel is voor het eerst gepubliceerd in de door Geeraardt Brandt samengestelde tweedelige editie van Vondels kleinere gedichten, Poëzy of verscheide gedichten, die in 1682 in Franeker werd uitgegeven. Ga naar eind21 We vinden daarin Het leven na het register op het tweede deel. Ga naar eind22 In tegenstelling tot het Leven van Hooft, begint dat van Vondel met een vrij lang exordium, waarin Brandt het verschijnsel ‘dichter’ principieel aan de orde stelt, daarmee een kader aangevend waarbinnen de biografie moet worden gelezen, namelijk als die van een dichter (Brandt 1986, 95). Ga naar eind23 De ware dichter moet aanleg, een ‘Poëetsche geest’, bezitten, hij moet een naarstige studiezin hebben om zich de nodige kennis en technische | ||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||
vaardigheid eigen te maken en hij moet beschikken over veel vrije tijd om zich aan de dichtkunst te wijden, want de literatuur eist de volledige mens. In dit kader maakt Brandt ook onderscheid tussen de ware dichter en grote geleerden als Erasmus en Vossius die theoretisch alles over de dichtkunst weten, maar het natuurlijke dichterlijke talent missen en daarom nooit dichter kunnen worden. Met een knipoog naar het begin van Vondels Aenleidinge en in vrijwel identieke bewoordingen vat de biograaf dit gedeelte van zijn betoog samen: De natuur dan baardt den Dichter, de kunst en 't onderwys voeden hem op, en niemant komt tot volmaaktheit, dan die de natuur te baat hebbende, ook de natuur, door 't onderwys der kunst, de handt biedt, en al zyn tydt kan besteeden om zonder ophouden te vorderen (Brandt 1682, 5). Vervolgens betoogt hij dat het niet zo vreemd is dat er maar weinig grote dichters zijn. In Holland hebben Hooft en Vondel deze eeuw boven alle anderen uitgestoken. Het verschil tussen beide dichters is dat Hooft van jongs af aan ‘d' oeffening der taalen en geleerdtheit by zynen Poëetschen geest’ voegde, terwijl Vondel aanvankelijk over niet meer beschikte dan eenigen geest, wiens drift hem dreef, maar lang in 't wilde: tot dat hy, tot meer jaaren gekoomen, met onvermoeiden vlyt door die zwaarigheit, zoo veel hem moogelyk was, heenen brak (Brandt 1682, 6). Daarna heeft hij de hoogste toppen der dichtkunst bereikt en iedereen achter zich gelaten. Dit alles is een prikkel voor Brandt geweest om Vondels leven te beschrijven, temeer omdat hij veel bijzonderheden uit Vondels eigen mond heeft vernomen of van anderen gehoord. Vondels dichterleven kan bij uitstek dienen als een perfect exemplum voor aankomende dichters. In de meeste gevallen begint de narratio met de geboorte van de dichter, waarna wordt stilgestaan bij de voorouders. Brandt wijkt daar van af door, na kort gerefereerd te hebben aan Vondels vader, uitvoerig aandacht te schenken aan de lotgevallen van Vondels grootouders van moederszijde en dan vooral aan de vervolging waaraan zij als doopsgezinden in Antwerpen blootstonden. De grootmoeder zat langdurig in de gevangenis en ontkwam ternauwernood aan terechtstelling op de brandstapel. Deze vervolging was er de oorzaak van dat de familie uitweek naar Keulen. Daar trouwde dochter Sara later met de eveneens uitgeweken Joost van den Vondel en uit dit huwelijk werd in 1587 de dichter geboren. Een opmerkelijk verhaal, vooral omdat de lotgevallen van Vondels grootmoeder zo in den brede worden verhaald. De biograaf heeft blijkbaar de bedoeling zijn lezers al direct duidelijk te maken dat Vondel van onverdacht protestantse komaf is uit een familie die voor haar overtuiging grote gevaren heeft moeten doorstaan. Over Vondels jeugd vernemen we weinig. Toen hij nog klein was vertrok het gezin, opnieuw om godsdienstige redenen, uit Keulen naar Holland en vestigde zich, na een kort verblijf in Utrecht, in Amsterdam, waar de vader een kousenhandel begon die goed floreerde. Dit leidde ertoe dat Vondels jongere broer Willem de gelegenheid kreeg | ||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||
‘zich in taalen en weetenschappen, met naame in de Rechten en dichtkunste, t' oeffenen’ en een Grand Tour naar Italië te maken. De arme Joost daarentegen was slechts voor de handel opgeleid ‘leerende niet dan leezen en schryven’ op een Utrechtse school. Deze tegenstelling accentueert nog eens vanuit welk een achterstand in kennis Vondel zijn weg heeft moeten banen. Meer krijgen we niet te horen over zijn jeugd en educatie, want nu laat de biograaf zijn dichterleven beginnen, dat nogal moeizaam van de grond komt: Noch zeer jong raakte hy al aan 't rymen, en toonde zynen aangebooren trek tot de dichtkunst: maar 't hadt noch in lang geen klem. Hier was wel geest van poëzye, maar 't geen dien geest most leiden en aanqueeken, ontbrak hem: kennis van taalen, om d'oude Latynsche en Grieksche Poëten te leezen, en hoonig uit dien tym te zuigen; en allerlei geleerdtheit, die deeze kunst, zelf in de schranderste geesten, nooit kon ontbeeren. (Brandt 1682, 11-12) Maar ondanks alle gebreken die dit dichterschap vertoonde, hield het voor de kenners der poëzie al wel grote beloften in zoals Brandt demonstreert met de ook al in de biografie van Hooft geciteerde passage uit Hoofts Rijmbrief uit Florence (1600) aan de Amsterdamse kamer waarin Vondel, Coster, Bredero en Victoryn veelbelovende dichters worden genoemd. Ga naar eind24 Nog meer dan in Hoofts biografie het geval was, zijn in Het leven van Vondel het persoonlijk leven en het dichterleven met elkaar verweven wat tot gevolg heeft dat Vondels privé- en zakelijk leven vrijwel geheel buiten beeld blijven. Als er al persoonlijke of zakelijke gebeurtenissen worden vermeld, is dat vrijwel altijd in verband met dichterlijke activiteiten. Ik geef enkele voorbeelden: In 1610 trouwde Joost met Maria de Wolff ‘een kloeke en verstandige huishoudster’. We vernemen dat hij met haar samen ‘de kousneering by der handt’ nam. Vondel was daar echter niet erg bij betrokken, zodat het er op neer kwam dat zijn vrouw de zaken dreef en hij ‘zyn drift’ kon volgen. In 1628 reisde de dichter voor zakelijke aangelegenheden naar Denemarken en Zweden. Over zijn zakelijke transacties krijgen we niets te horen, maar wel over twee rijmbrieven die hij vanuit Denemarken naar Hooft schreef en over een sonnet op de Zweedse koning Gustaaf Adolf dat hij in Gothenburg schreef. In dit sonnet voorspelde hij het ingrijpen ten gunste van de protestanten van Gustaaf Adolf als een ‘Christen Mars’ in de dertigjarige oorlog in Duitsland. Ga naar eind25 Een reden voor Brandt om erop te wijzen dat de klassieken hun dichters vates, profeten, noemden. De dood van Maria de Wolff in 1639 wordt slechts terloops vermeld en wel als een van de oorzaken van de stagnatie in het werken aan de Constantinade. Iets meer aandacht schenkt Brandt aan de ziekte waaraan de dichter in de jaren twintig tot tweemaal toe langdurig leed, de melancholie. De biograaf maakt ons duidelijk dat dit niet zo maar een ziekte is, maar een ziekte waar grote kunstenaars aan lijden. Zoals Hooft in zijn ouderdom werd gekweld door typische kwalen van ‘geleerden’, zo leed Vondel aan de kwaal die bewees dat hij tot de grote dichters behoorde (Brandt 1986, 93-94). De persoonlijke gebeurtenis die het meeste aandacht krijgt omdat hij het leven van de dichter misschien wel het meest ingrijpend beïnvloed heeft, werd veroorzaakt door het lichtzinnige gedrag van zijn zoon Joost dat tot gevolg had dat Vondel vrijwel tot de | ||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||
bedelstaf werd gebracht. Hierdoor was hij op zeventigjarige leeftijd nog aangewezen op een baantje bij de bank van lening. Het relaas over deze gebeurtenissen is een van de hoogtepunten van de narratio. Brandt leidt deze episode uit Vondels leven treffend in: Maar dees groote Dichter, die zoo veel groote persoonaadjen, Prinsen, Vorsten, Koningen en Helden verplichtte, door onsterffelyken lof, hun toegezongen, hadt met al zyn dichten en edelen arbeidt niet eenen Mecenas of Augustus kunnen winnen, die hem in een' kommerloozen staat stelde. Maar in 't tegendeel was hem zoo veel tegenspoedt en schaade bejegent, dat hy in den ouderdom van seventigh jaaren gevaar liep van gebrek te lyden: 't geen ook ten grooten deelen zyn naaste bloedt stondt te wyten. (Brandt 1682, 60-61) We zien hoe de biograaf impliciet kritiek levert op het gebrek aan belangstelling voor de dichtkunst en haar beoefenaars bij mecenassen en overheden. Dan volgt een groot relaas, door Brandt met gevoel en mededogen verteld. Scherp accentueert hij de tegenstelling tussen zijn scheppend werk als dichter en zijn werk als bediende in de lommerd, waar hij met onbedekt hoofd zijn nieuwe bazen ten dienste stond: zyne kunstpen, gewoon den hooghen tooneelstyl te schryven, en verheve gedachten op papier te brengen, most zich hier vernederen, [...] om de panden, daar men d'arme of verlegene luiden geldt op leende, te boek te zetten: 't welk dien hooghvliegenden geest haast verdroot. (Brandt 1682, 63) Maar ook in deze vernederende omstandigheden verloochende de ware dichter zich niet en daar gaat het de biograaf om. Hij vertelt hoe Vondel, zodra er tijd overschoot, zich tot de poëzie wendde en geleidelijk aan zijn werk verwaarloosde om ‘in plaats van panden vaarzen te schryven’. Hoewel er wel klachten kwamen, werd zijn verzuim, vanwege zijn leeftijd, en misschien ook wel door zijn reputatie als dichter, door de vingers gezien. Vondels kwelling - de bank was volgens Brandt een halve kerker voor hem - duurde tien jaar, want pas in 1668, toen hij al tachtig jaar was, ontsloegen de Amsterdamse burgemeesters hem met behoud van salaris, zodat hij weer ‘zyn eigen man’ was. De mens Joost van den Vondel komt weer in beeld als de dichter de poëzie in zijn hoge ouderdom, op gezag van artsen, moet laten rusten. Hij is dan bijna zevenentachtig jaar. Beeldend vertelt Brandt over de ouderdomskwalen en het slijtageproces en we zien de stokoude dichter kouwelijk bij de haard zitten. Hij verhaalt ook over zijn eigen vriendschap met de hoogbejaarde Vondel en we vernemen hoe deze hem bekende de maker te zijn van verschillende anoniem verschenen hekeldichten waaronder Rommelpot in het hanekot, De Otter in het bolwerck en Reyntje de vos. We horen welke vrienden hem nog komen bezoeken. Ontroerend is het verhaal over de negentigjarige Vondel die zich in een slede naar twee burgemeesters laat rijden, waar hij met gebroken stem ‘eenig ampt of bedieninge’ bepleit voor zijn kleinzoon. Bitter merkt de biograaf op: ‘Maar op dat verzoek kreegh d'oude man geen anderen troost dan goede woorden’ (Brandt 1682, 72-73). De biograaf staat ook stil bij Vondels ambivalente houding tegenover de dood. Hij vond de dood ‘een leelyke pry’ die hij niet wilde ontmoeten. Hij wilde wel naar de eeuwige zaligheid, maar dan, zoals de profeet Elia, op een vurige wagen rechtstreeks | ||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||
ten hemel varen. Ten slotte mocht de ‘pry’ komen, want ‘of ik langer wachte, Elias wagen zal toch niet koomen. men moet den gemeenen wegh in’ (Brandt 1682, 73). En zo stierf Vondel op 5 februari 1679 's morgens tussen vier en vijf uur ‘na dat hy op zyn doodtbedde, volgens de wyze der Roomsche kerke, was berecht’ (Brandt 1682, 74). Op 8 februari werd hij in de Nieuwe Kerk begraven ‘door veertien Poëten, of liefhebbers der Poëzye’. Brandt verhaalt, met nauwelijks verholen afkeuring, hoe het drie jaar duurde voor iemand een grafschrift op zijn zerk liet aanbrengen. Tegenover deze nalatigheid staat echter dat zijn collega-dichters een groot aantal lijkdichten het licht deden zien. Het leven van Joost van den Vondel is dus in de eerste plaats een dichtersleven waarin alles draait om de literatuur. Het vertelt het verhaal van Vondels literaire activiteiten vanaf zijn vroegste, nog gebrekkige, poëzie tot de werken van zijn ouderdom. De biograaf heeft de narratio zo gestructureerd dat daarin enkele hoogtepunten zijn te onderscheiden. Een eerste hoogtepunt is de kwestie Palamedes in 1625 met haar gevolgen voor Vondel. Ter inleiding ervan vertelt de biograaf over Vondels verhouding tot de Remonstranten: hun vervolging door de overheid leidde ertoe dat de dichter de kant koos van ‘d'onderleggende zijde’, want het onrecht hun aangedaan ‘ontstak in hem een' grooten yver om hunne zaak te verdeedigen’. Brandt zorgt ervoor dat de lezer geen enkel detail van het verhaal mist: hij behandelt de aanleiding, het vinden van de Griekse stof, het schrijfproces en de receptie met haar gevolgen voor de dichter. Uitvoerig staat hij stil bij het gevaar dat Vondel liep, zijn onderduiken en de vervolging door de overheid. De lezer is er getuige van hoe de zaak op de rol van de Amsterdamse schout en later voor de schepenen komt en hoe Vondels advocaten de vrijheid van de dichter verdedigen met de verklaring dat men het treurspel most neemen voor een Grieksche Historie, en dat hy de stof hadt bekleedt en gestoffeert met byvoeghselen, omstandigheden en cieraaden, naar de vryheit der Poezye en tooneelwetten: dat men den inhoudt most verstaan, niet naar 't geen 'er d'een of d'ander uit zoogh, en als met nyptangen uit trok, maar naar de verklaaring des Dichters; dewyl elk een uitlegger was van zyne eige woorden. (Brandt 1682, 22-23) Brandt bespreekt het milde vonnis, waarmee de dichter volgens velen ‘met een vossenstaart [was] gegeesselt’, en dat tot gevolg had dat het publiek alleen maar nieuwsgieriger werd. Ook vertelt hij hoe de eerste druk van Palamedes, die gedeeltelijk was geconfisqueerd, in enkele dagen was uitverkocht, waarna binnen korte tijd een tweede en derde druk volgden. In enkele jaren zouden er dertig drukken zijn geweest. Een dergelijk succes is ook verklaarbaar, want, aldus de biograaf 'T is ook zeeker, dat 'er geen beter middel is om boeken te doen begeeren en leezen, dan dat men ze verbiede, ophaale of verbrande, en de schryvers straffe: want dat verwekt veel geruchts, en veelen, die anders op zulke schriften nooit gedacht hadden, willen ze zien. Dit is 't rechte zout, dat zulke spys smaaklyk maakt. (Brandt 1682, 23-24) | ||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||
Nadat we getuige zijn geweest van het mislukken van Vondels hoogste greep, zijn poging een epos te schrijven over Constantijn de Grote, zien we hoe hij zich richt op het treurspel om langs deze weg het hoogste in de poëzie te bereiken. Brandt leidt dat als het ware in door eerst stil te staan bij de vertaling van De Groots Sophompaneas (1635), ‘een treurspel in alle deelen zoo volmaakt, dat het by de beste speelen der aalouden standt moght houden’ (Brandt 1682, 38). Dit geeft hem gelegenheid te refereren aan Vondels verschillende vertalingen van de klassieken, soms met hulp van anderen, en aan zijn opvattingen over het nut van vertalen: Het vertaalen zelf vondt hy dienstig, om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunne kunst en aardigheit hun af te zien, en zyne snaaren te leeren stellen op hunne toonen. (Brandt 1682, 39) Achtereenvolgens behandelt hij dan het ontstaan van Gysbregt van Aemstel, het fiasco van Messalina, de vertaling van Sophocles' Elektra en het schrijven van Maaghden. In een aantal gevallen vernemen we de positieve oordelen van De Groot over deze werken. Brandt realiseert zich daarbij blijkbaar dat hij nogal vaak het judicium van De Groot heeft geciteerd, want hij wendt zich hierover rechtstreeks tot de lezer met een verklaring: Niemant verwondere zich, dat ik nu tot verscheide reizen niet dan het oordeel des Heeren de Groot over verscheide werken des Dichters tot zynen lof bybrenge. 't geschiedt om dat 'er onder zyne tydtgenooten weinigen werden gevonden, die zoo bequaam waaren om van zulke zaaken, naar de regels van de kunst, te oordeelen. Hy verstrekt hier, ten aanzien van zyn hooge geleerdtheit en dooroeffende kunstkunde een onwraakbaar Rechter in plaats van veelen. (Brandt 1682, 45) Het verschijnen van Gebroeders in 1640 biedt de biograaf gelegenheid om stil te staan bij Vondels positie in de Nederlandse literatuur. Hij heeft nu de hoogste top van de Parnas bereikt en is iedereen voorbijgestreefd. Zijn werk steekt boven alles uit in zuiverheit van tale, klaarheit en kortheit van zinuitinge, kracht van redeneeringe, rykdom van aardige vonden, en eindelyk zoetvloejentheit met hooghdraventheit; twee dingen die zelden in 't dichten t'zaamen gaan. (Brandt 1682, 47-48) Uit deze pregnante formulering leren we impliciet Brandts eigen horatiaans-rhetorische poëticale normen kennen: adequaat taalgebruik, rijkdom aan kunstige invallen en het hanteren van de juiste stijl, kortom de essentiële kwaliteiten van inventio en elocutio (Grootes 1989, 141). Kwaliteiten die hij op zijn beurt weer heeft ontleend aan Vondel. Nadat hij nog verschillende spelen heeft genoemd en de perikelen met Lucifer en Vondels daaruit voortvloeiende polemiek met dominee Wittewrongel heeft behandeld, laat Brandt Vondels toneelschrijfkunst zijn hoogtepunt vinden inJeptha (1659). Hij wijst erop dat het stuk een aristoteliaanse modeltragedie is en demonstreert dat door grote delen van het ‘Berecht’ van Jeptha te citeren. De biograaf heeft duidelijk naar dit dramatische hoogtepunt toegewerkt, want aan Vondels treurspelen na Jeptha schenkt hij weinig aandacht meer. Hij volstaat verder met een korte opsomming van titels en | ||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||
een enkele toelichting. Meteen aansluitend staat de biograaf stil bij het feit dat relatief weinig van Vondels stukken in de schouwburg zijn gespeeld. Als een van de oorzaken daarvan ziet hij het optreden en de invloed van Jan Vos als regent van de Amsterdamse schouwburg, zonder deze overigens bij naam te noemen. Ten slotte geeft hij een lijstje van stukken die wel gespeeld zijn en refereert hij in het bijzonder aan de eerste opvoeringen van Palamedes in 1663 in Rotterdam en in 1665 in Amsterdam, waarna het doek valt over Vondels toneelschrijfkunst. Zoals valt te verwachten van de remonstrants-gereformeerde Brandt krijgen Vondels, vaak anoniem verschenen, hekeldichten uit de jaren twintig en dertig naar verhouding bijzonder veel aandacht, vooral als ze gericht zijn tegen de contra-remonstranten. Als hekeldichter evenaarde hij, aldus de biograaf, de klassieken, ‘inzonderheit als het de Kerkelyken goldt’. Niet alleen grotere gedichten als Harpoen en Roskam worden behandeld, maar ook allerlei kleinere waarin de predikanten of de orthodoxie in het algemeen over de hekel worden gehaald of calvinistische dogma's aangevallen. De uitvoerige wijze waarop hij deze tegen de publieke kerk gerichte hekeldichten aan de orde stelt, maakt duidelijk dat zij in veel gevallen zijn instemming hebben. Zo lezen we dat Vondel in Decretum horribile ‘de leere van de verwerpinge [uitverkiezing], met een styl vol vuur en kunst, wederleit’ heeft. Ga naar eind26 Anderzijds wijst Brandt er wel op dat de haat en de afkeer die hij bij de ‘kerkelyken’ opriep, zijn eigen schuld was. Er waren ook onder de remonstranten kritici die vonden dat de dichter met zijn geschrijf hun zaak meer kwaad deed dan goed. Brandt laat zien dat bijna niets Vondel kon weerhouden als ‘hem zulke stof voorquam’. Slechts in een enkel geval durfde de dichter iets niet naar buiten te brengen, zoals een gedicht dat hij in 1632 maakte op het vertrek van Hugo de Groot, dit ‘sprak zulke taal, dat hy 't, zich naader bezinnende, niet te voorschyn dorst brengen’ (Brandt 1682, 34). De grote balling zelf was het in dit opzicht met hem eens, want, schreef hij Zeer quaalyk zou men d'ergernis hebben konnen myden, en lichtelyk zou men zich zelven quaadt doen zonder my goedt te doen. (Brandt 1682, 34-35) Dat Brandt vooral belangstelling heeft voor de hekeldichten die de publieke kerk, haar leer en haar predikanten aanvallen, wordt duidelijk als we zien hoe hij Vondels reactie beschrijft op de aanslag van Willem II op Amsterdam in 1650. Hij vermeldt dat Vondel verschillende hekeldichten schreef ‘die den aanslagh en d'aanraaders mispreezen.’ Maar verder gaat hij niet in op de inhoud van deze gedichten, iets wat hij bij de eerdere satires op de ‘kerkelyken’ meestal wel doet. Evenals we dat in de biografie van Hooft hebben gezien houdt Brandt zich in Het leven van Vondel vrij strikt aan de hiërarchie der genres. De Constantiade is aan de orde gekomen, de treurspelen krijgen de nodige aandacht evenals de lofdichten op Frederik Hendrik, de grote vertalingen van de klassieken, de godsdienstige leerdichten, de hekeldichten etc. De biograaf vindt echter dat daarmee een onvoldoende indruk ontstaat van Vondels indrukwekkende produktiviteit die het gevolg was van de hoge leeftijd die hij bereikte en het feit dat hij, ‘door geen ander beroep belemmert’, alles terzijde stelde voor de ‘edele Poëzy’. Hij liet daarbij ‘geen stof onverhandelt, geen | ||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||
maat onberymt’. Brandt eindigt zijn relaas over Vondels literaire activiteiten dan ook met een opsomming van alle genres die hij heeft beoefend. Deze lijst komt overeen, zij het in afwijkende volgorde, met de verschillende genres in de editie van Vondels Poëzy of verscheide gedichten van 1682, waaraan Het leven is toegevoegd. De opsomming loopt uit in het noemen van de laatste afzonderlijke gedichten die Vondel in zijn hoge ouderdom schreef. Een delicaat punt voor de remonstrantse predikant Geeraardt Brandt is Vondels overgang naar de rooms-katholieke kerk geweest. Zodra iets ter sprake komt waarin Vondels katholicisme een rol speelt klinkt Brandt nogal kritisch, al probeert hij dat soms wel te verbloemen. Ik geef enkele voorbeelden: In het begin van de jaren veertig ontstaat er verwijdering tussen Hooft en Vondel. In de biografie van Hooft schrijft Brandt er niets over, maar in die van Vondel gaat hij er vrij uitvoerig op in. Dat zou er op kunnen wijzen dat de biograaf deze scheiding der geesten voor Vondel ingrijpender heeft gevonden dan voor Hooft. Hij laat zien dat Hoofts ergernis wordt opgewekt door Vondels ijveren voor de roomse zaak en door onhandigheden als de publicatie van een gedicht als Eeuwgety der Heilige Stede t'Amsterdam (1645). Ga naar eind27 Hij citeert uitvoerig Hoofts brief aan Barlaeus waarin Hoofts irritatie doorklinkt in de bekende zin: ‘My deert des mans, die geenes dings eerder moede schynt te worden dan der ruste’ (Brandt 1682, 49-50). De biograaf legt er de nadruk op dat Vondel zelf de oorzaak is van de verwijdering tussen beide dichters, omdat hij, in zijn ijveren voor een grotere bewegingsvrijheid van de katholieken in het Gooi, een min of meer naïeve poging doet de Muider drost te chanteren. Brandts kritische houding komt ook naar voren uit wat hij vertelt over de receptie van Vondels Altaergeheimenissen (1646), het grote leerdicht over de eucharistie. Met kennelijk genoegen refereert hij aan Westerbaans reactie erop met het gedicht Kracht des Geloofs van den voortreffelyken en vermaarden Poëet Joost van den Vondel, te speuren in zyn Altaergeheimenissen. In dit gedicht, volgens Brandt het ‘aardighste’ van al Westerbaans gedichten, wees deze op Vondels ‘ongestaadigheit in 't stuk van Godtsdienst’ en wederley zyn groot werk der Misse met weinig vaarsen; zich dienende van zoo bondige bewysredenen, dat men zyne kennis in de godtgeleerdtheit klaar genoeg kon merken; [...]. (Brandt 1682, 51) Als bewijs van dat laatste voert hij aan dat Westerbaan in zijn jeugd een leerling is geweest van de bekende remonstrantse predikant Episcopius. Brandt vertelt hoe Vondel geen antwoord had op deze weerlegging en er, heel ongewoon voor hem, ‘voor ditmaal 't zwygen toe’ deed, zij het dat hij nog wel een kort gedicht schreef Op het ontheyligen van het H. Sacrement des Altaers door den Arminiaenschen Sociniaen. Het venijn zit in het noemen van deze titel, want die laat zien dat Vondel Westerbaan beschuldigt van socianisme, in de zeventiende eeuw een buitengewoon zware beschuldiging en een stoot onder de gordel. Ga naar eind28 Socianisme was immers in de ogen van de calvinisten - evenals in die van de katholieken - een verderfelijke ketterij die fel bestreden moest worden (Zilverberg 1971, 37-45). De biograaf laat hier even zien dat Vondel, als hij werd geattaqueerd, niet altijd even subtiel in zijn middelen van verweer was. | ||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||
Felle afkeuring valt ook af te leiden uit de manier waarop Brandt de inhoud van Maria Stuart (1646) weergeeft. Dit treurspel, ‘een treffelyk kunststuk’, gaf veel aanstoot omdat de Schotse koningin erin als schuldeloos wordt voorgesteld en de Engelse koningin Elizabeth, wier nagedachtenis in de Republiek in hoog aanzien stond vanwege haar hulp aan de Nederlanders tijdens de opstand, als een kwaadaardige en bloeddorstige vorstin die het om het hoofd van Maria Stuart is te doen. In tegenstelling tot wat hij gewoonlijk doet, geeft Brandt in het kort de inhoud van het stuk weer en hij kiest daarvoor zodanige bewoordingen dat zijn ergernis duidelijk valt af te lezen: De lydende personaadje, Maria Stuart, zagh men hier afgebeeldt als 't eenemaal onnoozel, en zonder vlek. De verfoejelyke misdaaden van overspel, en 't vermoorden van haar' gemaal, Koning Henrik Darlay, werdt in dit treurspel geloochent, en haar schandelyk huwlyk met den moorder Botwel verschoont: zaaken daar Thuanus, die alleronzydighste Historischryver, hoewel Roomschgezint, haar schuldig aan houdt. Ook werdt 'er Elizabeth, Koningin van Engelandt, met vuile verwen afgemaalt, als een styfster van 't ketterdom, die Mariaas bloedt dronk, en als een Herodias, al hieldt ze zich bedroeft, haaren moedt koelde. [cursivering van mij] (Brandt 1682, 53) Deze voorbeelden maken duidelijk dat de biograaf, die zijn kritiek meestal gematigd formuleert en dat vaak doet door derden te citeren (Brandt 1986, 95), als hij dat nodig vindt, vlijmscherpe, impliciete kritiek kan leveren. Na de levensbeschrijving volgt een veelomvattend portret van Vondels persoonlijkheid. Brandt stelt daarin allerlei facetten aan de orde zoals zijn leergierigheid, zijn bescheidenheid waar het zijn eigen werk betrof, zijn openstaan voor kritiek van literaire intimi, zijn bewondering voor collega-dichters, zijn verhouding tot aankomende poëten, zijn vriendschappen, zijn zinspreuken en zijn uiterlijk. Ook wijst hij erop dat het dichten hem weinig heeft opgeleverd in materiële zin. Het meest opvallende daarbij is dat de biograaf als eerste Vondels overgang tot de rooms-katholieke kerk weer ter sprake brengt. Hij vertelt dat voor velen - en tot die velen behoort ongetwijfeld Brandt zelf - de overgang eigenlijk het enige punt van kritiek is dat zij op de grote dichter hebben. Maar, zegt Brandt, iedereen moet toegeven dat zijn godsdienst Vondel echt ter harte ging en dat hij ervoor streed zonder aanziens des persoons, ‘alle bedenkelyke vlyt aanwendende, om zyne vrienden en bekenden tot de Roomsche kerk te brengen’ (Brandt 1682, 75). Hij boog zich voor het gezag van de kerk en de paus. Niet-katholieken waren wel ketters in zijn ogen, maar van zaken als inquisitie en allerlei wonderverhalen moest hij niets hebben. Brandt voegt er aan toe dat er mensen zijn die geen hoge dunk hebben van Vondels theologische kennis: die zou zo klein zijn geweest dat hij niet eens de verschillen kon aangeven tussen de gereformeerde en de rooms-katholieke leer. Nadrukkelijk vermeldt Brandt dat Vondels katholicisme ‘zyn liefde tot den Staat en de vryheit niet vermindert’ heeft, wat ook uit zijn poëzie blijkt. Deze opmerking bewijst hoe diep het wantrouwen tegenover katholieken ook bij iemand als Brandt zit. We zien dat de biograaf ook aandacht schenkt aan zijn eigen verhouding tot Vondel. Hij vertelt over Vondels aanvankelijke waardering voor hem, over de langdurige ver- | ||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||
wijdering tussen de twee dichters en de nieuwe vriendschap toen Brandt de stokoude dichter weer regelmatig opzocht en uit diens mond mocht horen dat hij ‘een goedt Epigrammatist’ was, een oordeel dat de meeste literatuurgeschiedenissen heeft gehaald (Grootes 1989, 139, 144 n. 1). Tot de karaktereigenschappen die hij noemt behoren Vondels neiging tot langdurige wrok, zijn zwijgzaamheid, ook in gezelschap, of zijn onverwachts snedige uitvallen. Maar ook zulke eigenschappen behoren bij de ware dichter, want, vertellend over Vondels zwijgzaamheid, merkt Brandt op En zulk een aardt houdt men best bequaam tot d'oeffening der hooghdravenste Poëzye, en tot den styl van het treurtooneel. (Brandt 1682, 84) Van Vondels uiterlijk beschrijft hij in het bijzonder zijn gezicht. Het meest sprekend daarin zijn de ogen: bruin, levendig, doordringend en scherp als ‘aarents oogen, vol viers, als of hy heekeldichten in 't hooft hadt’ (Brandt 1682, 88). De biografie eindigt met een korte epiloog die, evenals dat bij Hooft het geval was, in het licht van de fama staat. De grote geest van de dichter is tot uitdrukking gekomen in zijn werken, daaruit kunnen aankomende dichters hem leren kennen en navolgen en Dus doende, zal de Poëzy, die hy in zyn leven zo treflyk vorderde, met hem niet sterven, maar in onze Nederlantsche taale [...] ook overblyven en onvergangkelyk voortgezet worden tot de naakomelingen en volgende eeuwen. (Brandt 1682, 89) Als we Het leven van Joost van den Vondel overzien, vallen er wel enkele kanttekeningen te maken. De biograaf heeft een ongeveinsde bewondering voor de dichter Vondel. Hij laat zien hoe deze ongeveer vanuit het niets zijn positie aan de top van de Nederlandse literatuur heeft bereikt dankzij zijn talent en zijn naarstige studie. Hoe weinig Vondel meekreeg wordt duidelijk uit de tegenstelling tussen zijn ‘geleerde’ jongere broer Willem en hemzelf, een tegenstelling die Brandt niet voor niets accentueert. Hoewel hij een idealiserend portret van de dichter geeft dat in onze ogen misschien tamelijk oppervlakkig en stereotiep is (Fontijn 1992, 16), beschrijft hij Vondel aanzienlijk genuanceerder dan hij Hooft heeft gedaan. Het feit dat hij Vondel in diens laatste levensjaren goed heeft gekend en veel met hem heeft gesproken zal daar ongetwijfeld debet aan zijn evenals het feit dat hij veel van anderen over hem heeft gehoord. De gedetailleerde manier waarop hij sommige gebeurtenissen beschrijft en de vele anecdotes leren ons Vondel beter kennen dan Hooft. Over de laatste weet de biograaf niets negatiefs te melden, over Vondel daarentegen een enkele keer wel. De wat onhandige poging om Hooft te chanteren en de weinig subtiele manier waarop hij Westerbaan beschuldigt van socianisme zijn er voorbeelden van. In beide gevallen heeft het te maken met Vondels ijveren voor de roomse zaak. Het is evident dat Vondels overgang en vooral diens hartstochtelijk engagement met de zaak van de katholieke kerk voor de remonstrants-gereformeerde Brandt een nauwelijks te verteren zaak is geweest. Dat blijkt ook uit de bewoordingen die hij kiest om de inhoud van Maria Stuart weer te geven. Ik heb | ||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||
dan ook de indruk dat Brandt, ondanks alle begrip dat hij toont voor Vondel, in dit opzicht op sommige momenten aanzienlijk kritischer is dan meestal is betoogd. Ga naar eind29 In dat licht moeten we, mijns inziens, ook het gedetailleerde verslag over de lotgevallen van Vondels grootmoeder interpreteren. Doelbewust vertelt Brandt het verhaal - misschien uit Vondels eigen mond vernomen - hoe zij, als doperse en daarmee behorend tot de ‘weerlooste’ geloofsrichting, ternauwernood aan terechtstelling op de brandstapel is ontkomen. Niet alleen zal de lezer daardoor anno 1682 beseffen welk een goed protestantse achtergrond de dichter heeft, maar ook hoever deze is afgedwaald van zijn wortels. En hij zal niet kunnen begrijpen dat de kleinzoon-dichter zo'n overtuigd en ijverig aanhanger kon worden van een kerk die zijn grootmoeder bijna de marteldood had laten sterven. Dat Brandts eigen remonstrantse achtergrond sterk mee heeft gespeeld in zijn waardering van de Palamedes-kwestie en Vondels polemieken met de calvinistische orthodoxie en de predikanten is evident. Hoewel zijn instemming vaak impliciet blijkt, heeft hij zich nergens laten meeslepen door zijn eigen gevoelens, zodat we hem niet kunnen betrappen op anti-gereformeerde uitspraken. Wel ziet hij in verband met de Palamedes-zaak kans om op indirecte wijze het belang van een zekere vrijheid voor dichters te bepleiten. Hij wijst daarbij ook op het gegeven dat strenge overheidscensuur weinig of niets uithaalt omdat de vraag naar het verboden werk er alleen maar door wordt aangewakkerd. Kritisch staat Brandt ten opzichte van het mecenaat. Al in de narratio komt een aantal malen naar voren dat dichten in materiële zin weinig oplevert. Als hij ten slotte een opsomming geeft van alle geschenken die Vondel in zijn lange dichterscarrière heeft ontvangen voor zijn werk, is het eindresultaat nogal bedroevend. Ga naar eind30 Deze opsomming heeft een opvallend slot. Als laatste figureren een anoniem blijvende ‘geestelyk keurvorst’, wiens naam Brandt zich schaamt te noemen, en de aartsbisschop van Mechelen als gevers die het meest door de mand vallen. Hiermee wekt de biograaf de indruk dat van katholieke geestelijken als mecenas helemaal niets viel te verwachten. Een kleine wraakneming van de anti-katholieke Brandt? Evenals dat in het Leven van Hooft het geval was, is ook in de biografie van Vondel Hugo de Groot de belangrijkste literaire autoriteit wiens oordeel veelvuldig wordt geciteerd, zo vaak zelfs dat de biograaf daar op een gegeven moment een verklaring voor geeft. Maar meer dan bij Hooft wordt De Groot gepresenteerd als een literair leidsman met een doorslaggevend oordeel. Van omgang op gelijkwaardig niveau is geen sprake. Literair-historisch is het natuurlijk interessant vast te stellen dat in het laatste kwart van de zeventiende eeuw de autoriteit van Hugo de Groot in zaken van literatuur nog onveranderd groot is.
| ||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||
Brandt heeft gestreefd naar het weergeven van de waarheid vanuit een neutraal standpunt, want ‘waarheit en oneenzydigheit’ vormen, in zijn eigen woorden, ‘de ziel der Historie’ (Brandt 1677, 20). Dat persoonlijke en religieuze factoren ertoe hebben bijgedragen dat zijn Levens toch minder neutraal zijn geworden dan hij heeft gewild, is hij zich misschien niet bewust geweest. Het leven is immers vaak sterker dan de leer. Een vraag die zich nog voordoet is die naar de relatie tussen de biografieën en de teksten waaraan ze zijn toegevoegd. Bij het Leven van Hooft is de relatie tot de nieuwe editie van de Nederlandsche Historien evident. We hebben gezien dat al in het exordium wordt gerefereerd aan deze nieuwe uitgave en de eventuele nieuwsgierigheid van de toekomstige lezers naar de auteur van het werk. Bovendien is de narratio toegeschreven naar een literair hoogtepunt: de publicatie van Hoofts magnum opus, de beschrijving van de inhoud en de receptie ervan. Geen enkel ander werk van Hooft krijgt zoveel aandacht in de tekst. In de peroratio wordt nog eens benadrukt dat dat ‘onvergangkelyk werk [...] met verwonderinge’ zal worden gelezen zo lang er Nederlanders zullen zijn die van hun taal houden. De connectie tussen de biografie en de nieuwe editie van de Nederlandsche Historien is onmiskenbaar, zodat de biografie in alle opzichten kan dienen als inleiding op dit werk en daarmee een duidelijke smaakmaker is. De relatie tussen Vondels Leven en de tweedelige editie van zijn Poëzy of verscheide gedichten ligt enigszins anders. Bij de gedichten die in Het leven worden genoemd, geeft Brandt in de marge aan op welke plaats zij te vinden zijn in de editie. Het zelfde is het geval bij de opsomming van alle genres die Vondel heeft beoefend. Dit is de belangrijkste connectie die er tussen de biografie en de uitgave bestaat, want verder wordt er in de tekst nergens naar verwezen. Juist deze ‘marginale’ relatie, maakt dat Het leven van Joost van den Vondel de indruk wekt meer een autonoom werk te zijn dan Het leven van Hooft. De beide schrijversbiografieën staan aan het begin van de canonvorming in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Zij duiden het einde van een tijdvak aan, want een periode van grote bloei is met de dood van Vondel definitief voorbij. Ongetwijfeld zal de in literatuur geïnteresseerde tijdgenoot dit hebben beseft (Schenkeveld-van der Dussen 1993, 299), omdat hij kon constateren dat nieuwe dichters van dit niveau zich niet hadden aangediend. Met Brandts Levens hebben Hooft en Vondel, als eersten, hun plaats gekregen in het pantheon der Nederlandse letterkunde, een plaats die hun nooit meer is betwist.
| ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
|
|