Lyrisch labyrinth(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 144] [p. 144] Lied voor het arme Lief Naar Walther v.d. Vogelweide. Hartelief kindeke, mijn vrouw, God geve U heil en eeuwig goed; vond ik voor U nog groter trouw, 'k vond zachter troost voor mijn gemoed. Doch dieper waarheid ken ik niet dan dat gij mij de liefste zijt, en dat mij daarom leed geschiedt. Want velen duiden kwaad dat ik mijn lied geneigd heb naar uw rang: maar kenden zij een ogenblik van ware liefde hun leven lang? Hij immers zoekt het liefste niet, die meer naar schoonheids goedren dingt dan op 't beminnen ziet. Zeer vaak baart schoonheid enkel haat zo ze om zichzelf wordt nagestreefd; beminnend vindt het hart eerst baat van schoonheid, die uit liefde leeft. Slechts liefde's tooi maakt waarlik schoon, doch nimmer was voor andre sier oprechte min het loon. Daarom draag ik de smaad die 'k droeg en die ik altijd wil verdragen; lief, gij zijt schoon en hebt genoeg der zaken die geen schimpers vragen. Deert hun taal mij, die van U houd en acht uw glazen vinger-ring meer dan vorstinne-goud? [pagina 145] [p. 145] Wanneer uw trouw standvastig is behoedt mijn liefde U tegen vrees dat voor dit hart ooit lastig is wat gij begeert naar ziel of vlees. Maar kent gij zulke twijfel niet zo waart gij nimmer mijn en wee om 't leed dat mij van U geschiedt. Vorige