Lyrisch labyrinth(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Nieuwe Roskam Aan den Heer Knuvelder, Redacteur van Roeping. Hoe komt het, goede vriend, dat elk nu Vondel roemt, Zijn onbeduidendheid met Vondels naam verbloemt, Als waar diens lof in schijn en tongeklank gelegen? Of zou het eerbied zijn, spitsvondigheid te plegen Ten koste van een ziel, die groot was en die leed Aan al der wereld pijn? Veel oordeelszucht is wreed Onder het mom der min, waarmee men muzen nadert. Gij zaagt 's lands wijzen wêer in Vondels naam vergaderd, De vingren op het boek. De hoofden - ver van daar - Werden alleen hun kans op eigen faam gewaar, Als hier een komma stond, daar een uitroepingsteken, Schreef Vondel deze dan om 't dartel loef-afsteken En 't wuft wedijvren van geleerden onderling Te moedigen tot hartstocht, waarin 't hart verging? In 't vinden zijn zij Sterck, hoe zwak in het begrijpen! Men spitst het zwaard vergeefs bij zo langdurig slijpen, Dat slechts het handsvat rest en zo is 't hun gegaan: Zij hebben hun verstand aan Vondels geest verdaan. Nooit Molk een boer een koe, of 't moest al koemelk blijven Wat hij zijn nectar noemde. Godendranken drijven Op geen ondiepen bôom; slechts het kristal bevat Het fonkelende goud van 't klaar-doorgloeide nat. Schept gij het in een schuit, 't wordt water met het water Dat langs de voegen dringt. In een eerwaarde pater Wordt deze wijn eerwaard, doch breekt hij 't keelgat uit, Zo hoort men in 't gebraak een galmend preekgeluid. De drank is als het vat, waarin hij ligt besloten: Op dwergentafeltjes schenkt men de wijn der groten In enen vingerhoed en 't wordt een poppenvocht. [pagina 110] [p. 110] Gij zegt: ‘Geen jota vall', een jota overmocht Weleer der ware leer 't rechtzinnige geloven’. Maar was 't ooit vroom de wet in jotaas weg te kloven, Bij 't juublen ener ziel te vitten op de maat, Baardhaar te tellen van een edel mansgelaat? Wanneer dat eerbied is, wil 'k oneerbiedig heten, Doch eerbied lijkt mij meer dan 't toegepaste weten Van wat men leerde op school. Rechte bewondering Behoeft geen doctorsproef. Zij is een simpel ding Als 't lachen van een kind en moeders blije tranen. Hoe hebben zij het mis, die weetzucht eerbied wanen! Zij zoeken maar zichzelf in kloverij van haar. Ook Vondel eist het hart en niet het fraai gebaar Van 't vingerschuivend ras der splitsende doctoren. Wie Vondel wil verstaan, moet niet naar 't momplen horen Van deez' luidruchte bent, doch kere tot zichzelf In stille vroomheid in. Het hemelse gewelf Wordt niet weerkaatst door 't luid gedoe van grote steden, Doch door de klare beek. Op straat wordt niet gebeden En in het luid gekijf schuilt het bewondren niet. Vondel doorzingt de ziel als sterke wind het riet, Dat huiverende buigt. De tocht die torens vingen Wordt akelig gepiep, maar nooit eerbiedig zingen. Wanneer de toren kreunt, is 't ouder doms kwetsuur Die hem zijn klacht inblaast. De wind wakkert jeugds vuur Tot eigen vlamming aan, maar tot geen loos verwaaien Op zijnen ademtocht. En als weerhanen draaien, Nu West, dan Oost, zo wordt de simple hieruit vroed, Daar hij winds richting leert, die hen bewegen doet. Doch wie is vastgeroest en toch de wind wil kiezen Zal bij die poging, vriend, het evenwicht verliezen. Gij kent het avontuur van de gevallen haan: Hij wilde steeds de wind als Westenwind verstaan, De Noordwind stiet hem neer, want vond hem onbedreven In 't wenden naar de tocht. Hij is verstard gebleven. [pagina 111] [p. 111] Zijn lijk was even stijf, als hij bij leven was. Zo van d'ontijdse dichter is 't verstramde karrekas In wetenschap gekist. Maar doden moeten zwijgen, Willen zij niet de schijn van grauwe spoken krijgen. Daarom werd dit gezegd. Er is veel ijdelheid Aan Vondels eedle nagedachtenis gewijd, Maar ijdelst was, wie ons een schim heeft voorgedreven Ten levende aanslag op het onverwoestbaar leven De dichtkunst is geen tekst. Zij leeft. In ziel na ziel Heerst zij nog ongekrenkt, sinds Vader Vondel viel. Vorige Volgende