Lyrisch labyrinth
(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
IDe morgen vond hem moe, en ouder dan hij was,
nog altijd slapeloos op 't schone boek gebogen;
zijn handen dorden aan den hand, maar in zijn ogen
leefden de werelden, waarvan hij las:
eilanden zonder grens, nu rijzend, dan bedolven
in een zo milde zee, dat zij een moeder leek,
die in haar schaduw 't kind liet slapen en toen week
zacht achterwaarts; en dan steeg uit de golven
een bijna lichtend groen den zilvren hemel toe;
vogelen zongen wat geen mensenwoorden spreken
en gouden schepen dreven aan uit streken,
waar anders niets dan wolken zijn en kou;
hier werden nevels: lichten van Gods licht;
aan kille horizonten smolt het ijs en
't water spiegelde wel twintig paradijzen,
ieder op zich te mooi voor 't menselik gezicht.
Judas Iscarioth rees uit de hel
om in dit land d'apostelen te ontmoeten;
zo schoon was dit, dat in de kortheid van 't begroeten
de nacht vergleed als een minuut zo snel.
| |
IIDaar trok een broeder 't klokzeel, want het uur
der primen en der sexten was gekomen.
Brandaan verschrikte van den duur der dromen
en wierp, zwaar als zijn hart, het boek in 't vuur.
| |
[pagina 95]
| |
Maar in zijn celdeur zag hij dreigend staan,
en heel alleen, een engel uit den hoge,
die tot hem sprak: ‘uw boek heeft niet gelogen
want gij zult zelf naar deze landen gaan!’
- O, zware weg, die weg der schoonheid heet!
Golvengeslingerd voer zijn boot door duizend stromen,
doch op die vaart is hij niet omgekomen,
dewijl een engel Gods den weg der doolaards weet.
|
|