| |
| |
| |
Lijst van beginregels
Aan de Amstel en aan 't IJ, daar doet zich heerlijk open |
96 |
Adieu schoonheden preuts vol zachte toverijen |
39 |
Ai, Rembrandt, maal Cornelis' stem |
118 |
Al dat de minnaar doet, van Venus' zoon gekwollen |
61 |
Al ligt de slaap, zo zacht geslopen |
234 |
Almachtig Oppervoogd, o God stiert mijn gedachten |
173 |
Aloud Stadhuis, verminkt Steêhuis |
121 |
Als Jan Sijbrech zou belezen |
264 |
Als Jola, de onberaden maagd |
199 |
Als Laurens zich in 't Hout en op de zoete wegen |
97 |
Als 't dikwijls binnenshuis al vreugde is naar ons wensen |
141 |
Als u 't geluk toelacht |
231 |
Amaril, de deken zacht |
17 |
Amaril, had ik haar uit uw tuitje |
18 |
Arend Pieter Gijzen, met Mieuwes, Jaap en Leen |
256 |
Bedroefde moeder, staak uw derelijke klachten |
89 |
Bedroeft u nu met recht, gij welgemoede Friezen! |
80 |
Ben je dan aan mosselschelpen |
263 |
Besteed de diere tijd |
229 |
Brittanje, lust het u de zeeheld zelf te zien |
123 |
Constantijntje, 't zalig kijntje |
80 |
Cupido leert het spel, dat Holland heeft gevonden |
61 |
Cupido vliegt omhoog, vasthoudend in zijn handen |
62 |
Daar moet veel strijd gestreden zijn |
245 |
Dag, die mij eens van zon versteken zult en dag |
237 |
Dansen we, Gods naam ter ere |
71 |
De blanke ochtend met haar blozend-rode kaken |
210 |
De bomen die ik zie |
225 |
De dingen die ons tegen staan |
247 |
De dood heeft Hooft geveld. De steen bedekt het graf |
118 |
Deez' schone omtrek, van de schilder mij gegeven |
86 |
De felle Dood, die nu geen wit mag zien |
81 |
De hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer kwalen |
99 |
De Hooimaand schreef haar derde kruis |
120 |
De leeuwerk klimt omhoog, en 't oog |
220 |
De minne die in mijn hartje leit |
21 |
De nacht, de moeder van de rust |
145 |
De nacht die is voorbij, de zon begint te rijzen |
143 |
De rijp gaat eerst gelijk een worm der aarde |
240 |
De schoonheid van een zacht gemoed |
244 |
De schoonste rode rozen groeien |
183 |
De tong is tolk van 't hart, bij tegenwoordige oren |
118 |
De waard In 't Schaak biechtte van harte devoot |
258 |
Dewijle dat de nacht op allerhande dieren |
63 |
De wijsheid gaan in 't onderzoeken |
120 |
De zon kan rijzen en kan dalen |
238 |
De zoon van Venus, zoete man |
60 |
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft! |
188 |
Die langs het aardrijk zwierf om op wat buit te passen |
193 |
| |
| |
Diogenes, de wijze |
254 |
Dit lichaam is geheel mismaakt |
189 |
Doornageld, 't lijf gekruist, doorspiest, doorkroond van doren |
174 |
Droom is 't leven, anders niet |
229 |
Een groen en welig dier stond lestmaal om te paren |
261 |
Een kort woord, snel en fel gesproken, heeft meer kracht |
239 |
Een noorder boer was in de mei getrokken uit |
258 |
Een spruitje heeft de Heer geplant |
168 |
Een vrouw die niets als zingt en tuit |
244 |
Een water als kristal, waarop geen koelte speelt |
139 |
Emanuel is nu geboren |
166 |
Eusebia, nu trek op Gods bazuinen |
193 |
Frederik van Nassouwe |
108 |
Galathea, ziet de dag komt aan |
48 |
Gauwe Miertjes, kleine diertjes |
223 |
Geboorteheilig' van de Fenix der poëten |
203 |
Geboorteheilig', wonderwerker |
201 |
Geeft mij, o grote Al en Schepper aller dingen |
173 |
Geen armer wees op aarde zwerft |
89 |
Gekruiste, zijt gegroet, mijn hoop, mijn hulp in pijn |
186 |
Gelijk, als in een kolk een steentje valt te gronde |
135 |
Gelijk de lichtbel zeer haastig wordt geboren |
62 |
Gelijk de wrede wolf is op het schaap gebeten |
98 |
Gelijk wanneer het ijs, aan 't kraken |
126 |
Gelukkig mens, wie 't is gegeven |
207 |
Geweld van wallen, dubbele gracht |
104 |
Gezwinde grijsaard, die op wakkre wieken staag |
51 |
Gij, die de ziekte kweekt en doet ze weer verdwijnen |
160 |
Gij, die gewoon omhoog met uwe geest te zweven |
191 |
Gij vraagt mij, of het boek dat gij hebt uitgegeven |
264 |
Gij zegt wel, neef, dat ik uw erfgenaam zal wezen |
266 |
Gij ziet hoe dik en hoog Soracte |
226 |
Gij zijt een vriendelijk meisje, dat zien wij wel |
262 |
Gij zijt zo schoon en zoet van wezen |
21 |
Gisteren des avonds laat |
65 |
G'lijk als door de baren |
255 |
God heeft de wereld door onzichtbare klavieren |
136 |
Godinne, die de naam van 't schip-rijk eiland voert |
57 |
Gommer en Armijn te Hoof |
99 |
Haarlemse droge harten nu |
251 |
Haasje op het lopen stelde |
33 |
Had hij Holland dan gedragen |
102 |
Heemskerk, die dwars door 't ijs en 't ijzer dorst te streven |
99 |
Heeroom en preekt maar altemet |
258 |
Hein toont dat hij sterk van geloof is |
264 |
Hemels Oge, wilt Gij dogen |
146 |
Het beeld van die ik volg, is in mijn hart geschreven |
63 |
Het licht is weg, de avond is gekomen |
144 |
Het loze Venus-kind, gelijk de kinders plegen |
61 |
Hier ligt ze die geen ding aan 't zwijgen konde krijgen |
264 |
Hier sluimert Isabel le Blon |
245 |
| |
| |
Hier treurt het weeskind met geduld |
89 |
Hier, waar de Rijn met radde waatren stroomt |
127 |
Hij, die door stoffig zand, terwijl hij heeft geleefd |
243 |
Hij is op aarde God gelijk |
165 |
Hoe en werk je niet, leewerk? |
222 |
Hoe komt het, dat de regen slag op slag |
118 |
Hoelang, ach Heer |
150 |
Hoewel ik ben ongelijk |
58 |
Hoe wonderlijk verkeert des werelds vreugd! |
230 |
Hoe zie ik 't aanzicht dus blijmoedig |
196 |
Ik dacht: zou 't hart, bezet met zoveel zonden |
191 |
Ik, de koning van de Britten |
124 |
Ik denk 's daags of ik droomde; ik droom 's nachts of ik zag |
244 |
Ik heb het, bij mijn zolen |
262 |
Ik heb nu lange tijd, ja meer dan twintig jaren |
96 |
Ik hoor trompetten klinken |
153 |
Ik loos de zuchten, die mijn bange borst verstoppen |
45 |
Ik mag nauw uw gelaat, die englentroon, belonken |
21 |
Ik meende ook: de Godheid woonde verre |
152 |
Ik offer vermiljoene rozen |
218 |
Ik vrijde op een tijd een zoet Mennisten-zusje |
259 |
Ik was vandaag al over honderd jaar |
236 |
Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen |
153 |
Ik zoek het hier, ik zoek het daar |
241 |
Indien gij mij, gelijk ik u, beminde |
28 |
Indien het klagen kan verzachten de ongenade |
44 |
Indien ik waar Jupijn, ik zou mijn vrouw verklaren |
23 |
In Slachtmaand van het Gulden Jaar |
121 |
In 't oosten klaar laat blozen |
142 |
In 't rijzen van de koele dag |
31 |
In velerhande gratie |
139 |
Jan gaf rekest aan de oovrigheid |
261 |
Jezus, die in uw passieweek |
174 |
'k Heb lang genoeg gewoeld in allerhande baren |
243 |
Kom hier, o goelijk meisje |
50 |
Kon ik eens recht bedwingen |
23 |
Lauw en lieflijk westewindje |
75 |
Leonoor, mijn lieve licht |
56 |
Lieve lichte Leonoor |
20 |
Maakt uw luiten en velen ree |
195 |
Medea onbeweegd, in wier verwoede borst |
45 |
Meent iemand deze boek te lang of groot te wezen |
5 |
Men scheldt de tijd voor kort, zelf veel te snel van gang |
237 |
Men zegt dat al de lust in vergelegen landen |
151 |
Merkt toch hoe sterk nu in 't werk zich al stelt |
105 |
Met wat snelle wakkre vlerken |
218 |
Mevrouw, als met papier |
57 |
Mijn dagen zijn verdwenen |
164 |
Mijn dochter slaat de hoep, die door de stokslag dreit |
235 |
Mijn Hartekenner, Die daar boven |
158 |
Mijn Heer, zo nu misschien geen trommels u beletten |
76 |
| |
| |
Mijn lief, mijn lief, mijn lief, zo sprak mijn lief mij toe |
50 |
Mijn min, die 't dokterschap, door lang bij mij te wonen |
259 |
Mijn naam en vraagt mij niet: ontijdelijk geboren |
165 |
Mijn wens behoede u onverrot |
102 |
Mijn wijsheid, mijn verstand, is minder als twee ogen |
63 |
Mijn zieltje schreit, dat zucht en weent |
155 |
Mooi Aaltje is 't zo haast vergeten |
41 |
Mouring, die de vrije schepen |
106 |
Naardien het bitter gaat voor 't zoet |
156 |
Nare nacht van benauwde drie jaren |
54 |
Nijdige tijd, waarom is 't dat gij u versnelt |
43 |
Nog eens September, en nog eens die vierde dag |
235 |
Nog leeft, tot Hollands heil, de wachter van de tuin |
112 |
Nu gaat de gladde ploeg |
119 |
Nu gunt mij, lieve God, terwijl ik U verwachte |
151 |
Nu zich de hemel open doet |
213 |
Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Ster verdwenen? |
84 |
O Friesland zo vol deugden als ik een landschap weet |
95 |
O geldzucht, boze prije |
180 |
O goede God, die te allen tijde |
163 |
O haast gebluste vlam van mijne kaars! nu dat |
237 |
O hand, o waarde rechterhand |
187 |
O Heer, die daar des hemels tente spreidt |
141 |
O heilig koor, dat van de mijnen |
82 |
O, hoe zalig is 't te duiken |
110 |
O Jezu, Koning zoet |
190 |
O Jezus, rein van zeden |
182 |
O jongen, verse vrucht, die uit het slaaprig leven |
79 |
O Kerstenhart! Wat traagheid let u dan |
189 |
O Kerstnacht, schoner dan de dagen |
172 |
O lenteroos, hoe zijn uw bladen |
59 |
O levendige God, eeuwig, goed en almachtig |
159 |
O Nederland, let op uw zaak |
93 |
Oneindelijk, drieënig Wezen |
134 |
Ons beider harten, Amarant |
28 |
Onttooit, of tooit gij u, Maria Magdalene |
192 |
Oorzaak aller dingen |
136 |
Opblijven noemden wij 't in onze kindse dagen |
238 |
O pluim, waarin het duifke stak |
87 |
Oranje heeft een kind; wat draagt het, broek of rok? |
110 |
O Schepper van dag ende nacht |
146 |
O wat zon is komen dalen |
168 |
O zuiverlijke maagd, hoe kunt gij mij dus tomen |
27 |
Pier vrijt ons buurwijf lange Lijs |
263 |
Piet zocht een rijke meid; die, docht hem, kan best munt slaan |
266 |
Prijst vrij de nachtegaal |
116 |
Recht als een hert |
148 |
Reden om met recht te klagen |
40 |
Reinier is met zijn stramme leden |
261 |
Rosel, Rosel, waar zijn mijn zinnen henen? |
28 |
Rozemond, hoort gij spelen noch zingen? |
70 |
| |
| |
Ruisende winden |
212 |
Rut had Sint Teunis' beeld geschilderd naar het leven |
266 |
Schone eerbaar' maagd geprezen |
25 |
Schoon nimfelijn |
13 |
Schoon Prinsenoog, gewoon te flonkren |
77 |
Schrik niet: ik wreek geen kwaad, maar dwing tot goed |
230 |
's Lands hoofdstad derft haar Hoofd en troost, de goe gemeent' |
108 |
's Lands treurspel weer verjaart: om wiens gedoemde trouwe |
100 |
's Nachts rusten meest de dieren |
47 |
's Ochtends, als het haantje kraait |
30 |
Spitsbroeder, als gij naar uw wensen |
128 |
Stofregen acht men niet; maar die er lang in treden |
233 |
Stort nu een beek van tranen, o mijn ogen |
86 |
Sukklende tijd met uw ontijdig luien |
52 |
Teer bloemeke, zie, wat gij doet |
215 |
Ten leed geen zeven jaar, of Palamedes' schaûw |
103 |
't En zijn de Joden niet, Heer Jezu, die u kruisten |
176 |
Ter bruiloft van het zuiver Lam |
73 |
Terwijl Herodes' hof vast juicht in lofgeruchten |
183 |
Terwijl Petrarca's geest omreist des aardrijks kimmen |
239 |
't Is heden een dag vol vrolijkheid |
246 |
Toen de gekroonde wolf de schaapkes nieuw-geboren |
192 |
Toen Fillis in haar tuin kwam gaan |
59 |
Trage ziel, die in mij slaapt |
178 |
Treed zachtjes, wandelaar: neen, treed vrijmoedig aan |
263 |
Trekt om 't Raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok |
108 |
Trijn Jans die had een hen heel ongemeen in 't leggen |
248 |
't Wild vogelkijn dat zingt, daar 't onbeknipt is |
113 |
Vaart wel, mijn lief, mijn leven |
35 |
Van dat Aurora vroeg de dag begint te kippen |
22 |
Verbiedt gij mij 't minnen? |
32 |
Verheven grootse ziel, die 's werelds doen belacht |
55 |
Vermeten stout penseel, hoe hebt gij durven naken |
60 |
Vers geboren zag ik een kindling kleine |
169 |
Vertrouw op jeugd, noch frisse leên |
244 |
Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen |
46 |
Verwondert u niet, Klaas, dat gij, met loze trekken |
240 |
Vluchtige nimf, waarheen zo snel |
15 |
Voogdesse van mijn ziel, uitmuntend hoog sieraad |
52 |
Vroeg in de dageraad de schone gaat ontbinden |
13 |
Waar dat men zich al keert of wendt |
93 |
Waarhenen, Amaril, waarhenen? |
19 |
Waar werd oprechter trouw |
69 |
Wanneer de hemel nog geen leven |
234 |
Wanneer de vorst des lichts slaat aan de gulden tomen |
51 |
Wanneer dit tijdlijk leven endt |
84 |
Wanneer, door 's werelds Licht, de blindgeboren jongen |
53 |
Wanneer een storm met ere |
74 |
Wanneer gij klopt aan 't stenen hert |
159 |
Wanneer het spade licht begint hem uit te spreien |
135 |
Wat baat mij de drank waar ellek vreugd uit zuigt |
38 |
| |
| |
Wat dat de wereld is |
232 |
Wat doet U, aan het IJ de beurs op 't water bouwen? |
123 |
Wat is de Meester wijs en goed |
216 |
Wat rode klonteren besmeuren deze gronden? |
178 |
Wat treurt gij, hooggeleerde Vos |
88 |
Wat vriendelijker schijn bij vijandlijker haat! |
179 |
Wat wilde Jezus aan Zijn droeve moeder maken |
187 |
Wat zei hij 't naar mijn zin een van de kloekste wijzen |
239 |
Wat zong dat vrolijk vogelkijn |
210 |
Wie dat ‘God helpe u’ zeit, zegt gij, heeft zond' bedreven |
229 |
Wie gerust en stil |
242 |
Wie hangt er zo deerlijk, geteisterd, geschonden |
185 |
Wie in Cupido's perk begonnen heeft te jagen |
62 |
Wie is het, die zo hoog gezeten |
133 |
Wie rust en vrijheid wil genieten |
211 |
Wij edelingen, blij van geest |
170 |
Wij groeien vast in tal en last |
90 |
Wijker Bijtje, die bij 't Beekje |
209 |
Wilt dan deernis met mij hebben |
161 |
Wilt heden nu treden voor God de Here |
142 |
Windeken waar het bos af trilt |
29 |
Wrange Amaril, zal min niet murwe meuken? |
20 |
Zal nimmermeer gebeuren |
33 |
Ziet hier deez' kloeke held zijn oude hals uitsteken |
195 |
Ziet wat dik bier vermag |
251 |
Zijn tranen klein bewijs van grote rouwe |
115 |
Zo beeldt de tekenkunst de Witt af naar het leven |
126 |
Zoet aangezicht, dat de god der liefde heeft overgoten |
63 |
Zo 'k heb gemind en min, en ongetroost moet blijven |
37 |
Zou het al zinken en vergaan |
224 |
Zo ver als 't aardrijk sterkt, gij mensen altemale |
176 |
Zo wie een schone vrouw van Griek of andere heiden |
6 |
Zwaantje, die haar hartewee |
33 |
|
|