Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdKluchtig boerengezelschapArend Pieter Gijzen, met Mieuwes, Jaap en Leen,
Klaasjen en Kloentjen, die trokken t'zamen heen
Na 't dorp van Vinkeveen:
Wangt ouwe Frangs die gaf ze 'n gangsGa naar voetnoot2)
Die wordenGa naar voetnoot3) of 'ereên.Ga naar voetnoot4)
Arend Pieter Gijzen die was zo rein in 't bruin;
Z'n hoed mit bloemfluwiel die zat hem vrij wat kuin,
Wat scheefjes en wat schuin,
Zodat ze bloot ternauwernood
Stongd hallef op z'n kruin.
Maar Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen,
Die waren 'eklied nog op het oud fitsoen,
In 't rood, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't grauw, in 't paars, in 't blauw,
Gelijk de huislui doen.
| |
[pagina 257]
| |
As nou dit vollekje te Vinkeveen ankwam,
Daar vongde ze Keesjen, en Teunis, en Jan Schram,
En Dirk van Diemerdam,
Mit Sijmen Sloot, en Jan de Dood,
Mit Tijs, en Barend Bam.
De meisjes van de Vecht en van de Vinkebuurt
Die hadden heur tuigjeGa naar voetnoot1) te wongderlijk 'eschuurd;
O ze waren zo 'eguurd!Ga naar voetnoot2)
Maar deinkt iens: Fij had lange Sij
Heur ongerriem 'ehuurd!
Zij gingen in 't zelschipGa naar voetnoot3): daar worden zo 'eschrangst,
Gedronken, gezongen, gedreumeldGa naar voetnoot4) en gedangst,
Gedobbeld en gekangst!
Men riep om wijn, het most zo zijn:
Elk boerman was een langst.Ga naar voetnoot5)
Maar Mieuwes en Trijntje, die zoete slechte slooi,Ga naar voetnoot6)
Die liepen met menkander uiten huis in 't hooi,
Met zukGa naar voetnoot7) geflikkeflooi
En zuk gewroet, och 't was zo zoet;
Mijn docht, het was zo mooi!
AalwerigeGa naar voetnoot8) Arend die trok het ierste mes,
Teuge Piete Krankhoofd en Korzelige Kes,
Maar Brangd van Kalenes
Die nam een greepGa naar voetnoot9); hij kreeg een keep
Mit nog een boer of zes.
De meisjes die liepen, en lieten dat geschil;
Kannen noch kandelaars, noch niets en stong er stil;
Maar Kloens die stak en hilGa naar voetnoot10)
Zo dapper uit, dat een veenpuitGa naar voetnoot11)
Daar dood ter aarden vil.
Sijmen nam de rooster, de beusem en de tang,
En wurp ze Ebbert en Krelis veur de wang.
Het goetjen ging z'n gang.
Hetzij deur 't glas, of waar 't dan was,
Mijn blijven was niet lang!
| |
[pagina 258]
| |
Gij heren, gij burgers, vroom en welgemoed,
Mijdt der boeren feesten: zij zijn zelden zo zoet
Of 't kost iemand zijn bloed.
En drinkt met mijn een roemer wijn,
Dat is jou wel zo goed.
gerbrand adriaansz. bredero (1585-1618) |
|