Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Op het doden van een slangIk was vandaag al over honderd jaar.Ga naar voetnoot1)
Wijl 'k met mijn Spader doornemantelGa naar voetnoot2)
Uit beide SpaânGa naar voetnoot3) vermaaklijk trantel,
Langs heuvlen, schraal van rog en haveraar,
Naar Barissaar, de stoppende fontein,Ga naar voetnoot4)
Van niemand, sinds ik werd beschonken
Van andre bronnen, ooit gedronken,
Zo stip ik, in een gras- en varenplein,
Op 't ribbeen van een grote rosse slang,
Half krullende om een appelwortel.
Die stofvraat, na een krom gesportel,
Gebeten, met de spitse gifte tang
Uit zijne bek, sprong vinnig op mij toe,
Gelukkig door mijn stok ontvloden,
Toen schier de stok des boôs der goden.Ga naar voetnoot5)
De hemel weet hoe dat ik was te moe:
Het vermiljoen, van 't helende aangezicht,
Was meer verbleekt van doodse schrikken,
Dan toen die groter slangenblikken,
Mij, ongezond, naschoten als een schicht,
Bij OristanGa naar voetnoot6), alwaar ik dag aan dag,
Door zeegeraas en tegenweren,
De wolven zag in schapenkleren,
Als Naso in 't barbarisch Pontus zag.Ga naar voetnoot7)
Ik slong de staf, op scherpe steen, zo zwaar,
Dat 's duivels staart daar henen rolde.
Nog gaf het spul, eer ik hem bolde.Ga naar voetnoot8)
Nu ben 'k goddank geen zevendertig jaar.
Of ik die, na de negentiende straal
In sprokkelGa naar voetnoot9), nog ver 't zoekGa naar voetnoot10), zal schrijven,
Laat ik onzeker henendrijven,
Bekommerd, of ik deze avond haal.
joan six van chandelier (1620-1695) |
|