Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Winterdicht(naar Horatius) Gij ziet hoe dik en hoog SoracteGa naar voetnoot1)
Nu ligt van sneeuw bedovenGa naar voetnoot2) grijs;
Hoe schier bezwijken dichtbetakte
Bossagiën door wicht van ijs;
Hoe waterbeken en rivieren
Zijn toegestremd door felle kou.
Keer dan de vorst door grote vieren
Te ontsteken; heet de haard en schouw.
Schenk uit Sabijnse kruik en vaten
Bejaarde Verne-wijnen mild.
Wil voor de rest de goden laten
Bekomren, en geen zorgen spilt.
Als zij de felle noorderbuien,
Welke op de ontstelde oceaan
De golven tegeneen opruien,
Bevolen hebben stil te staan.
Noch loof, noch blad men ziet vervoeren;
Geen dorre ollemen hun kruin,
Of geen cypres hun takken roeren,
In dal, op bergen of op duin.
Ei, maak geen onderzoek nauwkeurig
Wat morregen geschieden zal.
Hou elke dag, 't zij blijde of treurig,
Voor winst, verkregen van 't geval.Ga naar voetnoot3)
Staak 't eerbaar vrijen niet, noch 't strelen,
Terwijl gij jong en jeugdig zijt.
Speen u van dansje, rei, noch spelen,
Zolang gij bloeiende en bevrijd
Bent van de stuurse grijze haren.
Wil oefenplaats en worstelperk,
Noch minlijke avondpraatjes sparenGa naar voetnoot4)
Waar 't lief U wacht; wil 't vrijerwerk
Met grage lust weerom bezoeken.Ga naar voetnoot5)
Dat u de lieve lonk en lach,
U meldende achter wat voor hoeken
Uw zoete lief te schuilen plag,
Weerom vermaak'; ruk met een slinger
Van hare arm een bracelet,
Of van haar niet inwilge vinger
Een ring, of strikje van 't toppet.Ga naar voetnoot6)
p. nuyts (1666-1707) |
|