Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdChristus verraden, gevangenO geldzucht, boze prije,Ga naar voetnoot5)
Waar vindt men schelmerije
Zo schandig, zo veracht,
Waartoe gij niet en rukt het sterfelijk geslacht?
Wat durft gij niet bedrijven,
Die om een handvol schijven
(O boosheid, al te groot!)
Des levens Vorst verraadt en levert in de dood?
Meinedige, waarhenen?
Gij zult het feit bestenen.
Waarhenen, Judas? Keer,
Bevlek uw handen niet in 't bloed van uwe Heer;
Wacht u des vrome leven
Om geld ten roof te geven:
Dus redent uw gemoed;
Doch gij, van geldzucht blind, gij ziet niet wat gij doet;
Gij hoort naar geen geweten,
Maar loopt gelijk bezeten
Tot dat vervloekt bestaan.
Daar komt het rovers rot en, booswicht, gij vooraan;
Gij komt met staven, stokken
En fakkels aangetrokken
Als op een dolle hond,
En kust (dit was de leus)Ga naar voetnoot6) uw Meester voor de mond;
Die op die kus in handen
Straks valt van zijn vijanden.
| |
[pagina 181]
| |
O valse JoabskusGa naar voetnoot1)
Verkoopt en levert gij des mensen Zoon aldus?
Verkoopt gij op deez' wijze
En tot zo snode prijze
Dat kostelijke bloed-
Dat bloed, dat ons de zoen des hemels kopen moet?
En kan dat zedig wezen
Uw harte niet belezen?Ga naar voetnoot2)
Staat - dunkt u - zijn gelaat
Min minnelijk als 't placht, omdat het droever staat?
Gij vindt hem, dusGa naar voetnoot3) bestreden.
Nog even zacht van zeden:
Hij raakt en maakt gezond
Een uit de woeste hoop, door Simons staal gewond,
En geeft aan Simon teken
Het ijzer op te steken,Ga naar voetnoot4)
En zeit hem ernstig aan:
Wie met de zwaarde slaat, die zal d'r mee vergaan.
Gij ziet hem daar beneven
Geen duistre proeve geven
Van Goddelijk geweld,
Wanneer al 't krijgse rot, waarmee gij komt verzeld,
Op zijn eenvoudig vragen:
‘Wien zoekt gij?’, wordt geslagen
Met doodschrik in 't verstand,
En op het woord: ‘Ik ben 't’, fluks neergeveld in 't zand.
Maar, och! Uw stijve zinnen
Zijn nergens mee te winnen:
Het bloedloon dijGa naar voetnoot5) beloofd
Heeft, Judas, binnen dij de rede uitgedoofd.
Gij doet hem fluks de banden
Om armen slaan en handen;
In banden laat gij slaan
Hem, die u van de band des duivels zocht te ontslaan.
Hij wordt, aldus gebonden,
Zijn haters toegezonden;
En gij - op staande voet -
Haalt met de buil vol geld een beul in uw gemoed.
Hoevelen zijn er heden,
Die, dij gelijk in zeden,
Gelijk in schelmerij,
Een strop om hunne strot zo waardig zijn als gij!
| |
[pagina 182]
| |
Men vindt er nog met hopen,
Die God om goud verkopen,
Die om het vuil genot
Van 't ongezielde goud noch ziel ontzien, noch God.
O Geldzucht, boze prije,
Waar vindt men schelmerije,
Zo lelijk, zo veracht,
Waartoe gij niet en rukt het sterfelijk geslacht.
jeremias de decker (1609-1666) |
|