Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
De penitentMijn dagen zijn verdwenen,
Mijn tijd in ijdelheid verkwist;
't Licht is mij genoeg verschenen,
Maar heb nochtans gemist,
Door 's vlees en 's werelds harde paân
Die mij nu het hart doen beven
Met angst en druk belaân.
Och, is dit de wijde baan
Die men zo moet bezuren,
Zo wil ik voortaan mij bet bevaanGa naar voetnoot1),
Want te lang zal eeuwig duren.
't Is tijd, dat ik bedenke
Hoe zwaar de zonde werd bezuurd
En dat daar eeuwig zal krenken
't Welk hier zo onlangGa naar voetnoot2) duurt.
Och, gij die eens in weelde,
In rijkdom leefde en in rust,
Waar zijn nu uw Venusbeelden,
Uw tafel, Uw wellust?
Och, in 't vuur dat niet en blust
Moet ik die nu bezuren!
Dus wilt nu aan mij gewaarschuwd zijn,
Want te lang zal eeuwig duren.
Och Heer, wil mijns ontfermen!
Van 't oordeel DijnGa naar voetnoot3) ben ik bevreesd;
Zie, met uitgestrekte armen,
Met een gebroken geest
Bid ik U om genade
DoorGa naar voetnoot4) Uw vergoten dierbaar Bloed,
Want Gij nooit zondaar versmaadde
Die U maar viel te voet.
NeemtGa naar voetnoot5) hier van mijn zonden boet',
Ze en zal mij niet verzuren
Als Gij maar hiernamaals gratie doet.
Want te lang zal eeuwig duren.
joannes stalpart van der wiele (1579-1630) |
|