Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdAan Jan van Roosendaalop zijn vertrek naar pruisen Spitsbroeder, als gij naar uw wensen
In 't vette en vruchtbaar Pruisenland,
Uw voedster-stee, de voeten plant,
Waar gij weleer zo ver van mensen
In koele schaûw van ene olmboom zat,
Uws vaders geit en stier en koeien
Zaagt in 't verschiet de klaver snoeien,
Van morgendauw, zo zoet als honing, nat;
Eer 't oorlogsbeest met stalen tanden,
Dat vuur en rook ter neuze uitblaast,
En balkt en brult en tiert en raast
Gelijk een wolk vol hete branden:
Een zwarte wolk, die 't hemelsblauw ontblinkt,
Die, fors gewrongen en genepen,
Met donderkloot en bliksemstrepen
De trotse kruin van berg en steenrots klinkt;
| |
[pagina 129]
| |
Eer dat dat spook met zoveel euvel
En zoveel ramp 't al onder bracht,
En liet U, vluchtende in de nacht
Zo guur en koud, van ene heuvel
Eens ommezien, hoe dat uws vaders huis
In lichte vlam door 't vuur zijns ogen
De wolken roostGa naar voetnoot1) aan de hoge,
Als 't leven u verdroot door 't zware kruis;
Wanneer gij, zegge ik, daar in vrede,
Met vreugd en veilig wederkoomt,
En al de woestheid schijnt gedroomd
En welstand vindt in volle leden,
Dan veeg een kroes ter goe gedachtenis
Van al uw IJ- en Amstelvrinden
Schoon uit, terwijl gij u zult vinden
Verwellekomd aan uws broeders vette dis.
Maar als de zon rijst uit de baren,
En schildert veld en gevel rood,
Nadat hij driemaal 's werelds kloot
Op zijne koets is omgevaren,
Dan neem uw lier en schuil in 't eikenwoud,
Dat aan uw oom, die vrome oude,
Weleer, toen hij zijn woning bouwde
BeschafteGa naar voetnoot2) dik en schoon en duurzaam hout.
Daar zittende onder ene hage
Ofte ene bruine eikeboom
Aan 't kantje van een verre stroom,
In 't kriekje van de koele dage,
Zing rustig, hoe gij zo veel jaren lang
In 't vrije en gouden Holland leefde
Hoe dat gij naar ParnassusGa naar voetnoot3) streefde,
Hoe lentebloem U wees de rechte gang.
Zing, hoe wij daar elkander vonden,
En hoe wij koutten langs de weg;
Zing meerder als ik u wel zeg;
Zing, hoe we ons aan elkaar verbonden
Door vriendschap, en hoe dat wij na die tijd,
Zo vaak, wanneer de ijver woelde,
De zorgen van het harte spoelden
Met LiberGa naar voetnoot4), die de doffen maakt verblijd.
| |
[pagina 130]
| |
Maar zing vooral aan 't bos van Pruisen,
Hoe dat wij met de Zanggodin,
Wier schoonheid ik zo hoog bemin,
Niet ver vanwaar het IJ komt bruisen,
Zo liefelijk gedoken in het riet,
Uit aller mensen ogen lagen,
Gekoesterd naar ons welbehagen,
Van niemand dan de westenwind bespied.
O jonge bloem der Rozendalen!
Wanneer gij van die zoetheid zingt,
En hart en ziel tot dichten dwingt,
Men moest er u als vorst onthalen,
Indien gij dan niet weer naar Holland haakt;
Ja, schoon merGa naar voetnoot1) u als Vorst onthaalde,
Ik weet uw hersens hierwaarts dwaalden;
Ik weet het, waar uw geest mede is vermaakt.
Vaar henen met mijn wens en zegen,
Gij draagt mijn gunst en vriendschap mee;
Dat op de wilde en woeste zee
U nooit een zwarte wolk bejegen';
De hemel hoede uw schip voor klip en zand;
Een koelte blaze in uw zeilen
En doe u door de golven ijlen,
Totdat gij aan 't vruchtbaar Pruisen landt.
jan luiken (1649-1712) |
|