Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Jozef in Dothan(fragment) O pluimGa naar voetnoot1), waarin het duifke stak,
't Welk wrede haviken vervoerden,
Terwijl het mij aan hart ontbrak,
En haat en nijd hun aas beloerden.
O rok, o vaderlijk geschenk,
U zal ik nacht en dag omarmen,
Als 't hart in droeve tranen drenk'.
U zal ik in mijn bed verwarmen.
'k Zal, afgezucht, door al 't geklag,
Met u al mijmerende spreken,
Gelijk of Jozef bij mij lag:
En telkens als mijn ogen leken,
Zal ik haar wissen met uw wol.
O wol, o vacht, die 't lam bedekte,
Hetwelk ik blaten hoorde in 't hol,
Dat zijne onnoosle tranen lekteGa naar voetnoot2)
Dat op zijn blaten antwoord gaf,
Toen God en alle herders zwegen.
Och Ruben, gij verdient een straf,
Die 't grootste schelmstuk op kan wegen.Ga naar voetnoot3)
't Onschuldig kind hebt gij verdaan,
En in die jammerpoel gestoten.
Die oude man gingt gij verraân,
En van zijn beste pand ontbloten
O heilig, o onschuldig kleed!
Men rekke en pijnige al mijn leden.
Geen slag van sterven zij te wreed:
Voor mij, een ondier zonder rede.
Och vader, Ruben is dat wild,
VanGa naar voetnoot4) 't welk uw Jozef werd verslonden.
Hij heeft uw hartebloed gespild.
Uw eigen zonen zijn de honden,
Die 't hart, in 't wilde woeste veld,
Vervolgden met hun bitse bekken.
Geloof niet wat men u vertelt,
Hoe wij 't verbloemen of bedekken.
Onnozel kleed, onnoosle rok,
Och, wat al jammers broedt een wrok.
joost van den vondel (1587-1679) |
|