Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdLiedO zuiverlijke maagd, hoe kunt gij mij dus tomen,
Hoe komt dat al mijn doen tot uwe dienste strekt?
Mijn slapen neemt gij mij, vol liefelijke dromen,
Al leg ik schoon te bed, mijn rust gij mij onttrekt,
Al ga ik over straat, gij staat in mijn gedachten,
Uw liefde mij verblindt, ik loop de lui op 't lijf;
Al zag ik de allerschoonste, of die men schoonst mocht achten,
Zij zijn mij 't zien niet waard en dat door uw bedrijf.
Ik overleg altijd hoe ik u mag behagen,
Waar dat ik zit, mijn hand rust altijd onder 't hoofd,
Dan wil ik dikGa naar voetnoot2) mijn druk alleen mijn ogen klagen
Nochtans wens ik geluk die mij mijn vreugd berooft.
Mijn pen en tong altijd uw schoonheid moeten eren,
Hoewel uw ongenade hier dikwijls tegen strijdt,
Woudt gij u dan tot mij nu enigszins vernêren,
Al wat ik dan vermocht, dat was U toegewijd.
Mocht gij mijn waarde vrouw in 't eind nog zijn geheten
Ik achtte de aard te koud die gij betreden zoudt,
Mijn handen droegen u, omhoog waart gij gezeten,
Veel hoger als de maan haar hoge woning houdt.
De werken zouden u hier klaarlijk van getuigen,
O reine aartsschoon' godin, gelijk ik u verbrei,Ga naar voetnoot3)
HemGa naar voetnoot4) die rijk zijn van goed valt zwaar zo laag te buigen
Tenzij men acht de trouw, Prinses, in deze mei.
gerbrand adriaansz. bredero (1585-1618) |
|