| |
| |
| |
Wanted veracity
Willem ten Berge - De Reiziger - Uitgeverij De Gemeenschap - Utrecht 1928.
Men vraagt waarachtigheid. Anderen elders reeds vaak, zeer onlangs nog Hans Klomp in het Augustusnummer van ‘Roeping’, betoogden met nadruk dat een ware dichtkunst onbestaanbaar is, zo zij niet aan waarachtigheid ontbloeit. Niets viel zo licht als dezen lieden bij te springen in de hevigheid van hun klaarblijkelik rechtmatigen eis, ware het niet, dat zij weinig zekerheid aan den dag legden over de zin van het waarachtige. Hetzelfde geldt het veelgevraagde ‘leven’. Vraag genen kritikus, die zijn kroniek vult met kolommen over dit artikel, wat hij door het leven verstaat en zijn onthutst gezicht zal de welsprekendheid vervangen zijner stil gevallen lippen. Er moet een misverstand ontstaan zijn in de terminologie, tenzij men wille, dat zij nog slechts aangewend wordt met het makkelike recht van den onwetende. Daarom is een kleine omschrijving niet gans overbodig: het ‘waarachtige’ Van een gedicht is de ontroering van de dichter; het ‘eigen leven’ van een vers is de beweging dier ontroerdheid in de stem die voor het eerst dat vers gesproken heeft.
Het waarom en het hoe dezer bewogenheid mogen vragen zijn van het allerhoogste gewicht, zij zijn geheel andere vragen en hun antwoord veronderstelt, dat een ander antwoord reeds te voren is gegeven. Met andere woorden: dit antwoord is secundair. Men mag het evenmin met het eerste verwarren, als het antwoord op de
| |
| |
vraag, hoe een kapstok er uitziet, met dat op de vraag, of er kapstokken bestaan. Als er geen bestaan, zien ze er ook niet uit; en de kisten of dozen, waarin kapstokloze huisgezinnen hun kledingstukken bergen, mogen onze hoogste belangstelling verdienen, zij houden geen direct verband meer met de vragen, die ons bezighielden en die de vragen naar het bestaan en den aard van kapstokken waren.
Het voorbeeld zij weinig dichterlik, het vraagt slechts duidelik te zijn. Wanneer we de stelling aannemen, dat zonder waarachtigheid geen dichtkunst bestaanbaar is, kunnen we over twee dingen spreken: over dichtkunst (met de nodige waarachtigheid) en over iets helemaal anders. Maar dit andere ding noemen we dan evenmin poëzie als we een doos de naam van een kapstok geven. Nu mag men dit woordenvitterij noemen, maar dan moet men bereid zijn de Babelse spraakverwarring te aanvaarden, die uit het gebrek aan zulke onderscheidingen noodzakelik volgt.
Een van de treffendste gedichten, die men vinden zal in Willem ten Berge's bundel ‘De Reiziger’ lijkt mij dit
Nachtlied
als 't roekeloos nest der salangaan
aan de duistere klip der nacht
in de murmelende rhapsode-zang
| |
| |
Het zal uiterst gemakkelik zijn op verschillende gronden te beweren en zelfs te bewijzen, dat deze regels ‘onwaarachtig’ zijn en, zoals dat doorgaans heet ‘buiten het leven’ staan. Een schoolmeester kan ten bewijs van hun volslagen leugenachtigheid volstaan met de zeer juiste opmerking dat het zelfstandige naamwoord ‘nacht’ in het nederlands mannelik is. De misplaatste vrouwelikheid van dat substantief zou zijn dichterlike verpozing in Ten Berge's gaarde zó diep kunnen veronaangenamen, dat ze hem waardeloos werd. Pieter Stastok zou het hele versje onoprecht mogen heten, omdat, zover hij na kan gaan, een dorp geen handen heeft en de nacht weer iets anders is dan een klip. En ik kan me een aestheticus indenken, die met bijna klemhoudende argumenten zou betogen, dat een ontroering als de hier uitgesprokene slechts zuiver zegbaar is in een sonnet, en die daaruit besluiten zou dat de hier gebezigde zegswijze niet waarachtig is. Al deze lieden zouden zich belachelik maken, maar ze zouden zich tenminste bepalen tot wat er staat in de elf regels, die ze voor zich hadden gehad. Het ware beter met die mensen niet te redeneren, doch het zou doenbaar zijn. Maar bij iemand, die hemel en aarde beweegt om in den heiligen naam des levens en aan de hand der tien geboden Gods en der twaalf artikelen des geloofs u te overtuigen dat Willem ten Berge blijkens dit gedicht niet leeft, moet gij uw schouders ophalen en iets anders verzinnen om over te praten.
Het schone van dit vers ligt in de haast verfijnde, toch spontaan aansprekende, zuiverheid zijner beweging. Het rythme draagt deze woorden als het ware naar hun betekenis: het steigert naar de hoogte van het lichtend rotsnest, dat de maan is, het spreidt zich zacht over de brede landstrook met de dorpen, het verstilt zich tot de sluimering der zee, maar neemt met deze sluimering stem en murmelt even op om, bij goed luisteren, als naar het
| |
| |
murmelen der verre zee, een vaag-uitruisend zingen te worden en daarin ten onder te gaan. Dit rythme is niet sterk, het is echter in zijn broosheid zeer fijn. Een plastiek, die bij krachtiger stemstoten meer dan gewaagd zou schijnen, vervaagt het tot de samenhang van schemerbeelden.
En het leven? Het leven van dit vers is een stil voor zich uit leven, als dat van een roos in het naderend najaar. Het andere leven, het leven eràchter, het leven, waarover men kronieken schrijft, is niet meer geweest dan een ogenblik, waarop een jong mens, laat ons denken door een venster, uitzag in de vroege nacht. Zulk een is het moment niet voor geloofsbelijdenissen: de stille, vrome zekerheid dat ergens een eeuwigheid fluistert, berustigt de aandoening (of wilt ge: de stemming), die even ondergaan wordt en daarna verdwijnt.
Nu is het waar, dat stemmingen geen leven bouwen, maar daarom is het niet waar, dat stemmingen niet bestaan en onwaarachtig of waardeloos zijn, wanneer men ze niet aanwendt voor een min of meer omschrijfbaar en belangrijk doel. De zucht om zulk een stemming daartoe aan te wenden kan zelfs het beginsel worden aller onwaarachtigheid. Een dichter uit de eerste helft van de vorige eeuw had dit vers nooit zó durven schrijven. Hij zou er een ‘bespiegeling’ aan hebben toegevoegd. En het zijn juist deze bespiegelingen, die zijn dichtkunst maakten tot wat de dichtkunst der vorige eeuw is geworden: een opgeblazen en onwaarachtige kanselpraal op rijm. In zijn waarachtigheids-betoog behandelde Hans Klomp de bundel ‘Het Mes’ van Ernest Michel en terwijl zijn omschrijving mijns inziens faalde en vroeg, wat zij niet vragen mòcht, was zijn krities gevoel volmaakt juist. De dichtkunst van Michel is inderdaad onwaarachtig. Zij is het zozeer en zo doorlopend, dat men haar geen dichtkunst meer noemen kan. Klomp noemt haar ‘geforceerd’ en
| |
| |
haar overkrachting blijkt juist het sterkst dààr waar Michel doet, wat Ten Berge naliet, dààr waar Michel op de stemming bespiegelt. En dat is vrijwel overal. Ten voorbeeld strekke het schelpengruis uit zijn gedicht ‘Kanalen’. Hij heeft een schuit met schelpengruis gezien en ziehier nu, welk een redenering nodig was, voordat het geziene beeld werd omgezet in rijmende regels: Dit gruis is gemaakt van oesterschelpen. Uit die schelpen zijn die oesters weggegeten. Dat is gebeurd door stedelingen. Stedelingen zijn een slecht soort mensen, want uit deze schelpen verslonden (er staat zelfs: vraten) zij het week inwendige. Zo krijgen we:
schelpengruis, waaruit de stad
het levend-zachte harte opvrat.
De bedoeling is niet, Willem ten Berge te prijzen omdat hij stemmingsgedichten maakt, maar hem te prijzen omdat hij ze niet verminkt. Want na de eerste vraag volgt de twede: gegeven de ontroering, is het van belang te weten, waardoor en hoe zij tot de dichter kwam. En dan dient gezegd, dat het aangehaalde ‘Nachtlied’ wel een der zuiverste, doch niet een der meest karakteristieke gedichten van Ten Berge is. Zijn dichtkunst zoekt het bepaalde, het concrete: het feit en het type, om deze op te heffen in haar sfeer. Hierdoor herinnert zij aan die van Marnix Gijsen, waaraan zij zeker dank verschuldigd is. Reeds in het ‘Nachtlied’ is die streving naar het omschrevene merkbaar: de maan, de dorpen en de zee in de hier gegeven ver-beelding zijn een zekere maan, een bekend aantal dorpen en een nabije zee. Doch in andere gedichten is die gebondenheid aan het bepaalde zo klaarblijkelik, dat de titels het reeds verraden: ‘De boer uit ‘Brabant’, ‘Het meisje van Peru’, ‘Het morgenraam’, ‘De ruiter in het gras’ en zo verder. Willem
| |
| |
ten Berge heft een klein, min of meer alledaags tafereeltje uit de gewoonheid van zijn bestaan en omdroomt het met zijn rythme tot een typies gebeuren, niet direct voelbaar zinnebeeldig of allegories, maar typies in die zin, dat het bizondere het aanzijn krijgt van het toevallig gespecificeerd algemene. De wereldblik van Ten Berge is schijnbaar ietwat oppervlakkig, hij gaat bij voorkeur uit naar het kleine, aardige, niet hevige détail. Maar dit détail ziet hij goed. Hij onderzoekt het, tot hij uitgeput heeft. Het is hem niet tragies, noch een aanleiding tot wijsheden, hij ziet het eerder weemoedig en met een vage lusteloosheid, die hij zich scherp bewust maakt in een ander klein gedicht, dat ook tot zijn beste behoort:
De kamer
dat ik met hongerende handen
in grijze en lichte dagen -
Deze dichtkunst is meer suggestief dan sterk sprekend en het levensgevoel dat zij suggereert is enigszins mat en broos. Een al te hoog verlangen, een te sterke hartstocht kon het breken, maar zulk een breuk zou mogelik heilzaam zijn als behoedmiddel tegen de verijling waarin Ten Berge's stem zich verloren zou spreken. Het tasten
| |
| |
naar een nieuwe toon, in enige der opgenomen verzen merkbaar, doet vermoeden dat dit talent breder mogelikheden heeft, dan hier werden open gelegd, maar nog de kracht van stem niet vond om ze geheel te verwerkeliken.
Doch er is hier geen opgeschroefdheid tot een moedwillig profeetschap: Ten Berge aanvaardt zijn begrenzing en wie van de dichters waarachtigheid wenst, zal eerlik handelen, door liever daarmee genoegen te nemen dan met in het geheel niet overtuigende getourmenteerdheden of opgeschroefde Gods-aanroepingen. De wereld te verketteren in slecht gerijmde regels valt lichter dan vroom en stil de aandoeningen, die zij een dichter in kan geven, te verwoorden en zo lang het leven gespecificeerd blijft in verscheiden levende individuën zal ieder temperament zijn eigen ‘waarachtigheid’ hebben. Dat van Ten Berge zij er een van ietwat matte zachtaardigheid, de wijze waarop het naar het leven openstaat geeft hoop en kans, dat het zal groeien tot voller mannelikheid. Wat hij tot heden bood is, zonder hevig of sterk te zijn, van een bekoorlike gracie, maar die haar gracieuze leven waarlik en waarachtig leeft.
|
|