| |
| |
| |
1891-1914 De eeuw van het kind
Het lezen van kinderen krijgt in het sociaal-pedagogisch klimaat aan
het eind van de negentiende eeuw een bijzondere plaats. De Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen had al dikwijls aangedrongen op het aanbieden van kinderboeken
via bibliotheken, buurthuizen en scholen; lezen was immers hét middel voor de
‘volksverheffing’. Nu begint het onderwijs te reageren met aandacht voor de
schoolbibliotheek en de kwaliteit van de boeken daarin. Kinderen moeten zich
zoveel eigen maken in het leven dat ze de meeste baat hebben bij boeken waarin
het ‘nuttige’ met het ‘aangename’ en het ‘fraaie’ wordt verenigd.
Het gigantisch aantal jeugdtijdschriften - maar liefst
drieëntwintig! - dat tussen 1884 en 1899 de markt overspoelt, is een volgende
aanwijzing voor de algehele bezorgdheid om de kinderziel. Het blijkt bovendien
uit geschriften van onderwijzers, opvoeders en critici.
J. Stamperius,
M.J. Koenen,
K. Andriesse en
Nellie van Kol pleiten voor kinderboeken
die ‘de vorming van 't gemoed en de ontwikkeling van 't verstand’ ondersteunen,
terwijl vanuit de ‘Kunsterziehungsbewegung’ in Duitsland geluiden komen over
kunst voor kinderen.
Ook in de lectuur voor kinderen begint het nodige te veranderen. De
Brave Hendrik uit het begin van de negentiende eeuw is uitgegroeid tot de
quasideugniet Dik Trom, en
E. Heimans en
Jac. P. Thijsse leren de jeugd nuttige
zaken over vlinders, bloemen en bijen, over hei en dennen, sloot en plas.
Leerzaamheid, aansluiten bij de kinderziel en schoonheidsidealen vormen de
drieklank waarmee ‘de eeuw voor het kind’ wordt ingeluid.
De uitdrukking ‘de eeuw voor het kind’ is afkomstig van de Zweedse
socialiste, pacifiste en feministe Ellen Key. In haar gelijknamige boek
Barnets Århundrade (1900) beschreef zij de ideeën waarop de
‘vom Kinde aus’-beweging zich baseerde. Een kind had recht op méér verzorging,
méér bescherming en méér hulp, minder plichten, gevaren en inspanningen. Zij
wees op de belangrijke rol van de vader in de opvoeding, pleitte voor grotere
vertrouwelijkheid tussen ouders en kinderen, voor een bibliotheekje in elk
huisgezin, een rijk gesorteerde schoolbibliotheek en vernieuwingen in het
onderwijs. Zij gaf zelfs een overzicht van boeken die zij geschikt achtte voor
huis- of schoolbibliotheek en vond voorlezen en vertellen de belangrijkste
vormen van leesbevordering.
Haar ideeën hebben - met uitzondering van enkele discutabele
uitspraken over zieke kinderen - zeker invloed gehad op twintigste-eeuwse
schrijvers en opvoeders als
Maria Montessori,
Jan Ligthart,
Theo Thijssen en
Kees Boeke.
De oprichting van uitgeverij Van Holkema &
Warendorf heeft in de eerste plaats een organisatorische grond. In 1886 besluit
Simon Warendorf jr. na een loopbaan als jongste bediende bij boekhandel
Scheltema & Holkema een eigen uitgeverij te beginnen. Het prentenboek
Piet de Smeerpoets en wer- | |
| |
ken van
Suze Andriessen en Agatha krijgen een plaats
in zijn fonds.
Tjomme van Holkema, sinds 1868 eigenaar
van Scheltema & Holkema, had datzelfde gedaan in 1882. Hij publiceerde
onder andere werk van Marryat,
P. Louwerse,
P.J. Andriessen en Agatha. Als Tjomme van
Holkema op 4 januari 1891 aan influenza overlijdt, vraagt zijn weduwe of de
vroegere werknemer S. Warendorf jr. de zaak van haar man wil voortzetten. Eerst
nog als associé, later zelfstandig en vanaf 1898 in samenwerking met haar zoon,
A.B. van Holkema. In 1901 trekt mevrouw de weduwe Tj. van Holkema zich terug
als deelgenoot van de firma.
De boeken van beide uitgevers worden opgenomen in het fonds van de
nieuwe firma, Van Holkema & Warendorf, die met haar beleid aansluit op de
gesignaleerde tijdgeest. Het kinderboek krijgt van meet af aan een grote
plaats. De eerste prentenboeken,
Bezoek aan den dierentuin en
Bezoek aan de pachthoeve (1891),
passen door hun ontspannend, nuttig en informatief karakter in wat er rond de
eeuwwisseling van kinderboeken wordt verwacht. Maar de concurrentie is hevig.
Uitgeverij Kluitman, Sijthoff, J. Vlieger en Van Goor onderhouden al goede
contacten met de dan bekende auteurs en illustrators:
J.J.A. Goeverneur,
P. Louwerse,
Chr. van Abkoude,
Joh. H. Been,
C. Joh. Kieviet,
J.H. Isings,
Nelly Bodenheim,
Rie Cramer,
W.G. van de Hulst. Ook H.J.W. Becht, eerst
nog reiziger voor Van Holkema & Warendorf, maar vanaf 1893 zelfstandig
uitgever, blijkt een geducht concurrent. ‘Hij nam veel schrijvers mee en bleef
trachten ons de kaas van het brood weg te nemen!’ aldus een klacht van S.
Warendorf jr.
De eerste jaren vaart Van Holkema & Warendorf een rustige koers.
Er verschijnen vooral herdrukken uit de twee afzonderlijke fondsen, en
vertalingen van klassieke meesterwerken (Twain, Defoe). Met de uitgave van
geschiedkundige werken zoekt Van Holkema & Warendorf aansluiting bij de
trend tot volksverheffing. De historische verhalen voor jong en oud Nederland
zijn een groot succes, zeker als ze eenmaal door
Johan Braakensiek worden
geïllustreerd.
Een omnibus met werk van verschillende auteurs verschenen
in de Oranje bibliotheek
Andere uitgaven liggen op het vlak van de poëzie, een van oudsher
risicoloze onderstroom in de literatuur voor het jonge kind. De groeiende
aandacht voor het artistieke prentenboek heeft alles te maken met de Duitse
‘Kind und Kunst-Bewegung’, terwijl het opzetten van ‘bibliotheken’ (=series)
gebaseerd is op een heuse uitgeverspolitiek. Herkenbaarheid van uiterlijk en
bekendheid van auteurs of illustratoren moesten wel tot hogere verkoopcijfers
leiden.
Dankzij de emancipatorische ontwikkelingen raken
rond 1900 steeds meer vrouwen betrokken bij opvoeding en onderwijs en dus bij
het kinderboek. Zowel in theoretische als in praktische zin en vaak vanuit een
socialistisch ideaal.
Nellie van Kol (1899) en
Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom
(1906) pleiten voor schone en goede kinderboeken.
Nienke van Hichtum en andere vrouwelijke
schrijvers vragen in hun werk aandacht voor het arbeiderskind.
Afke's Tiental uit 1903 is hiervan het
bekendste voorbeeld. De mogelijke identificatie met de hoofdpersoon van een
verhaal wordt beschouwd als dé manier om lezers (=kinderen) te ontroeren, te
vermaken én te verbeteren. ‘Primair is het verlangen kinderlijk, boeiend en als
het kan ook vrolijk te zijn, en daarbij een zuivere, natuurlijke vorm te
vinden,’ concludeert Daalder in
Wormcruyt met suycker, een van de
belangrijkste historische verhandelingen over de kinderliteratuur (1950). De
meeste auteurs trachtten ‘de wijze les organisch uit het verhaal zelf te laten
voortvloeien, zonder de moraal opzettelijk te vermelden’. | |
| |
De zorg voor de opvoeding van het kind uit zich ook in de invoering
van de leerplicht (1900: kinderen moeten verplicht zes jaar naar school) en de
invoering van de kinderbeschermingswetten (1905). Vanuit de
ontwikkelingspsychologie, de reformpedagogiek en het onderwijs pleit men voor
de artistieke opvoeding van het kind, al is er in Nederland anders dan in
Duitsland van meet af aan een spanningsveld tussen ethiek en esthetiek. Een
reeks van tentoonstellingen en activiteiten resulteert in concrete voorstellen
voor de (kunst)opvoeding van het land:
Kunst bij de opvoeding van het kind in
Haarlem (1905), waar in hoofdzaak
tekenonderwijs, slöjd (een Zweedse vorm van handenarbeid) en prentenboeken
tentoongesteld werden.
Kind en Kunst te
Amsterdam (1906), met een overzicht van het
nieuwste aan prentenboeken, speelgoed en schoolplaten. (Dezelfde
tentoonstelling ging onder meer naar
Groningen.)
Opvoeding van het kind in
Den Haag (1908). Het initiatief daarvoor was
uitgegaan van de Nederlandse Vereniging tot bevordering van het
Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs. De tentoonstelling wilde een beeld geven
van de opvoeding van het kind van drie tot zestien jaar door een overzicht van
oude en nieuwe leermiddelen; het bevorderen van een volledige, gezonde,
harmonische opvoeding; een aanmoediging leermiddelen en schoolgebouwen zoveel
mogelijk te doen beantwoorden aan de eisen van praktijk en schoonheid. Samen
met de lezingen, congressen, poppenkastvoorstellingen, muziek- en
gymuitvoeringen groeide deze tentoonstelling uit tot een soort platform ‘waarop
vertegenwoordigers van alle richtingen en stroomingen op het gebied der
opvoeding elkaar in vriendschap en waardering ontmoeten’.
Zo benadrukte
Ida Heijermans in haar lezing over
Schoonheid in de opvoeding de voorwaarden voor de ontwikkeling tot voor
schoonheid vatbare mensen. Die lagen volgens haar op het gebied van
lichamelijke gezondheid, een ontwikkeld gevoelsleven (‘onder controle der
zedelijkheid en van het gezond verstand’), begrip, verbeeldingskracht,
opmerkingsgave en zelfopvoeding, waarnaast levensvreugde en een met boeken en
platen verrijkte omgeving heilzaam zouden werken.
Uit deze en andere tentoonstellingen en
activiteiten klinkt een heilig geloof in de ‘heilzame’ invloed van het
kinderboek. Zo organiseert het tijdschrift De Vrouw in 1913
ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan twee tentoonstellingen over
kinderboeken. De ene wil ‘het prentenboek als kunstuiting’ laten zien en heeft
daartoe boeken verzameld waarin de prent hoofdzaak is of prent en tekst zo
‘onafscheidbaar’ zijn dat ‘beide elkander geheel aanvullen’. ‘Het onkinderlijke
willen we bestrijden als wie ook, maar tevens het leelijke, waar het kind, als
het er begeerig de handen naar strekt, door ons volwassenen op een dwaalspoor
geleid wordt, omdat wij dat leelijke voor hen maakten. Moge onze kleine
tentoonstelling de kinderopvoeding iets meer brengen in het teeken van het
aesthetische!’ Op deze tentoonstelling was werk te zien van
Nelly Bodenheim,
Tjeerd Bottema,
Rie Cramer,
Jan Sluyters en van buitenlanders als Elsa
Beskow, Paul Komewska en Sibylle van Olfers. De laatste twee zitten ook in het
fonds van Van Holkema & Warendorf.
De tweede tentoonstelling gaat in op de ethische en religieuze eisen
die aan kinderlectuur gesteld mochten en moesten worden. Die worden conform de
| |
| |
Nederlandse mentaliteit belangrijker geacht dan eisen van
esthetische aard, al mag de esthetiek niet verwaarloosd worden. ‘De werkelijk
begenadigde kinderschrijver moet een harmonisch geheel scheppen dat zowel den
ethisch als den religieus ontwikkelde bevredigt, terwijl het daarnaast de
emotie van schoonheid vermag te wekken.’
In de bij deze tentoonstelling behorende catalogus overheerst
overigens het ethische commentaar. Van
Jongensleven van Ed. de Amicis, een
sterk nationalistisch en patriottisch boek dat in 1886 in Italië verscheen en
tien jaar later toe was aan de 159e druk!, wordt gezegd dat het ‘terecht
beroemd [is] geworden door de innigheid en kracht van gevoel van den schrijver
die tot edele gedachten en daden opwekken’.
Dezelfde catalogus beveelt
Okke Tannema van
C. Joh. Kieviet aan als
‘drankbestrijdingslectuur’. De flaptekst liegt er niet om: ‘Onder den invloed
van een paar slechte kameraden wordt Sjoerd Tannema een dronkaard. Hij komt tot
nadenken en berouw en al is de strijd hevig, hij betert zich vooral ook door de
liefde van zijn vrouw en zijn oudsten jongen, Okke, een schooiertje wiens
trekken wel niet altijd door den beugel kunnen, maar die toch een goede inborst
heeft. Terwijl de beide slechte kameraden, na door den patroon ontslagen te
zijn, tot diefstal en brandstichting vervallen, komt het gezin Tannema weer in
betere omstandigheden, zoo zelfs, dat Okke, met zijn flodderende broek en
wapperende haren die alleen thuis kwam om te eten en te slapen ten slotte in de
gelegenheid wordt gesteld de HBS af te loopen en zoodoende één der meest
vertrouwde bedienden op een kantoor wordt.’
De rechten van het boek worden later opgekocht door de ‘Volksbond
Vereniging tegen Drankmisbruik’. Zij geven het opnieuw uit en verspreiden het
via hun afdelingen in grote aantallen, omdat hun doelstelling ‘bestrijding van
drankmisbruik’ onder meer bereikt moest worden via verspreiding van kennis.
In de twintigste eeuw gaat ook het sociale werk
zich bemoeien met de lectuur voor de jeugd. In 1913 wordt in ‘Ons Huis’ in de
Roozenstraat te
Amsterdam, een soort buurthuis in de geest
van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een tentoonstelling georganiseerd
van ‘goede en goedkoope boeken voor de jeugd’. Boeken die de prijs van een
gulden niet te boven gaan en waarvan de inhoud aanbevelenswaardig is. Vanwege
de lage prijs hebben de meeste van de tentoongestelde boeken volgens de
Commissie geen werkelijk artistieke kwaliteit. Op die tentoonstelling bevinden
zich enige boeken uit het fonds van Van Holkema & Warendorf:
Mapje en Papje in het Hazenbosch
(1906) van
Marie Hildebrandt is een aandoenlijk
verhaaltje in versvorm over twee kleine kinderen die een tijdje bij een
hazenfamilie wonen. Op een dag gaat deze familie uit wandelen.
Ze hadden misschien een kwartiertje gelopen,
Of een jagersman kwam langs de heuvel geslopen;
En Hector, die blaffend vooruit kwam gerend,
Had terstond in de haasjes de kinders herkend.
De jager, die de vader van de kinderen blijkt te zijn, brengt de
twee kinderen weer veilig bij moeder thuis. De platen van Sibylle van Olfers
ademen de sfeer van natuurgebondenheid en veiligheid die we ook kennen van Elsa
Beskow.
Hansje die Luilekkerland gaat zoeken
(1911) van mevrouw
Van Osselen-van Delden, met tekeningen van
Gertrud Caspari, heeft een duidelijk
vermanende tendens. Hans is liever lui dan moe en dat pakt slecht uit voor
hem: | |
| |
Ik wil Luilekkerland gaan zoeken
Daar eet men lekk're pannekoeken
Men hoeft daar nooit te werken - neen,
Daar is het goed, daar wil ik heen.
Op zijn reis ervaart Hans dat je dat paradijs niet zomaar binnen
kunt gaan. Het moet veroverd worden. En wie niet werkt, krijgt geen eten. Na
veel ellende en bittere ervaringen wordt Hans door de ooievaars naar huis
gebracht, herboren als het ware. Een braaf boekje dus waarin vooral de prenten
opvallen. Het zijn dik omlijnde houterige figuren, een soort marionetten, in
uitgesproken felle kleuren. Een voorbeeld van zoeken naar nieuwe artistieke
vormen die pas een halve eeuw later bij een kunstenaar als
Dick Bruna echt lukken.
De bekommernis om de kwaliteit die het kind krijgt
aangeboden, blijkt ook uit de studie van de reformonderwijzer
D. Wouters
Over het illustreeren van leesboeken voor
kinderen (1913). Daarin zegt hij: ‘Kind, Kunst en School! Wie
heeft daar al niet over gelezen! Wat 'n tentoonstellingen zijn reeds
georganiseerd waarbij deze woordenverbinding als 't ware het symbool was. De
Nederlandsche Vereeniging Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs beijvert zich
haar streven populair te maken. 't Kind moet niet alleen, als het de school
verlaat, een geest bezitten met voldoende kennis toegerust, maar ook in zijn
jonge jaren wat hebben opgedaan dat zijn geheele leven een anderen toon geeft
door het gevoel bij te brengen voor schoonheid in vorm en kleur.
Mooi vinden is een zeer betrekkelijk begrip, is zeer individueel en
hangt af van kennis, geoefendheid en in zekere mate van sentiment. Daaruit
volgt al terstond dat wat wij mooi vinden door lijn of kleur, wat ons treft
door weergave van des schilders gevoel, door de kinderen heel anders wordt
opgevat, omdat zij veel minder levenservaring, psychisch inzicht en routine
hebben.
Veel is er in de laatste jaren reeds ten goede veranderd.
Inzonderheid mogen de boeken voor kinderen, uitgaven voor school en thuis
beide, wat hun uiterlijk betreft, zich verheugen in de belangstelling van vele
schoonheidsminnenden. Het wordt algemeen erkend dat de Hollandsche graphische
kunst een hooge trap van ontwikkeling heeft bereikt.’
Ter illustratie van dat laatste toont hij plaatjes van
Aan den Zonkant van H. Meijer, een
uitgave van Van Holkema & Warendorf. Maar hij heeft ook kritiek. Bij
voorbeeld op de illustraties van B.W. Wierink bij Molts geschiedkundige werken.
Die bevatten te weinig details en zijn veel te artistiek, vindt hij, terwijl
hij de prenten van Benjamin Rabier ‘lachwekkend acht in zijn menschenafschuw
beeldende krijttekeningen ... wie zet dat in een kinderboek? Wie durft dat
aan?’
Wouters signaleert vooruitgang in reproduktietechniek, maar veel
illustratoren worden slecht betaald en de pers besteedt te weinig serieuze
aandacht aan de prestaties van uitgevers en tekenaars.
E. Tierie-van Hogerzeil
constateert in Het Nederlandsche Prentenboek 1828-1928 (verschenen in Honderd
Jaar, een uitgave ter gelegenheid van het eeuwfeest van de chocoladefabriek van
C.J. van Houten en Zoon) dat de neiging het kind iets te willen onderwijzen
door woord en beeld rondom 1870 nog lustig tiert. Uitgaven als de historie van
Pierrot en Harlekijn en de versjes van Frits van Leent ziet zij als pogingen
kinderen iets gezond-grappigs te geven. Omstreeks 1890 neemt de aandacht voor
de uiterlijke verzorging van het prentenboek toe. Kunstenaars van
internationale allure: Morris, Ruskin, Crane en Caldecott, gaan zich
bezighouden met de prenten en omslagen | |
| |
‘Kom schatjes,’ zo sprak ze, ‘ga mee naar mijn
huisje, Toe wees maar niet bang, geef me ieder een knuistje, Stap
jullie maar lustig en flink er op los, Ik woon hier dichtbij in een huisje
van mos.’
De hazenmama kreeg plezier in het grapje En riep:
‘Kom eens hier, dit zijn Mapje en Papje, 't Zijn aardige dotjes, precies
even groot, Toe, geef alle acht nu eens netjes een poot!’
Toen naaide de moeder hen hazenkleren En moesten ze
hazenmaniertjes leren, Op boerenkool en besjes knabbelen, En in het
hazentaaltje babbelen.
Eens gingen ze allen tezamen naar buiten, naar het
groene veld, waar de vogels fluiten. Het zonnetje scheen er zo helder en
warm En moeder had kleine Piet Jan op den arm. Uit:
Mapje en Papje in het Hazenbos (1906). Marie Hildebrandt, met
illustraties van Sybille van Olfers
| |
| |
Hoho! een klein menschje, dat op zijn gemak, zich
lekker te goed doet aan mijn zoet gebak. Wil jij bij me eten, dan moet je
goed werken, dat zal ik je nu wel eens gauw laten merken. Nog nooit
heeft de reus zoo'n klein menschje gehad, het is voor hem zeker een zeer
groote schat. Hansje zoekt linzen uit, zwaarder dan lood, alles doet
pijn hem, hij werkt zich half dood. Och, was hij thuis maar, wat zou hij
graag werken, vader zou zeker geen luiheid meer merken, Hans zoekt
ook goud aan het strand van de zee, kan niet ontvluchten, de reus gaat
steeds mee.
Geef mij den ketting van den Koning en zorg vlug
voor een groote mand, dan breng 'k je naar je vaderland. Uit:
Hans die luilekkerland gaat zoeken (1911). Mevr. van
Osselen-van Delden, met illustraties van Gertrud Caspari
| |
| |
‘Aan den Zonkant’ Felix Hageman, met illustraties van H.
Meyer Uit: Over het illustreeren van leesboeken voor
kinderen door D. Wouters (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913)
voor kinderboeken en schenken daarbij ‘omwille van een goed
decoratief resultaat’ veel aandacht aan de kleuren. Ze schrijven soms ook de
tekst en verhogen met hun bijdragen de esthetische kwaliteit van het
prentenboek. Voor Tierie-van Hogerzeil is de eeuw van het kind dan ook vooral
de eeuw van het prentenboek.
In veel opzichten lijken de ontwikkelingen aan het eind van de
negentiende eeuw op die van de jaren negentig in de twintigste eeuw. Ook nu
staan illustraties en boekverzorging regelmatig ter discussie. Het aantal
tentoonstellingen over verantwoorde en/of kunstzinnige kinderboekillustraties
neemt hand over hand toe. Er verschijnen steeds meer artikelen en handboeken
over het kinderboek en zeer velen bekommeren zich in het openbaar over ‘het
goede kinderboek’. Al blijft de vraag wat een boek tot een goed kinderboek
maakt moeilijk te beantwoorden, zolang er geen overeenstemming is over de
uitgangspunten. Want wie bepalen eigenlijk wat een goed kinderboek is? Alle
kinderen bij elkaar en daar dan de grootste gemene deler van? De schrijvers, de
uitgevers, de critici of de opvoeders?
| |
Avontuur en spanning
Tjomme van Holkema koopt bij de oprichting
van zijn uitgeverij (1882) uit het fonds van wijlen de heer C.L. Brinkman het
kopijrecht van Marryats jongensboeken. Titels als
De vliegende Hollander en
De landverhuizers van Canada kan hij
dan voor de somma van ƒ1,50 aanbieden, maar ook in zes afleveringen à 25 cents.
Die bedragen laten zich het beste interpreteren tegen de achtergrond van het
gemiddelde huishoudbudget waarvoor ƒ8,- tot ƒ12,- per week binnenkwam. Een maar
amper toereikend bedrag voor een gezin met drie kinderen, want alleen aan brood
was men al ƒ2,- per week kwijt! Een boek van ƒ1,50 was dus een hele uitgave.
Toch is het uitgeven van Marryat weinig riskant. De oorspronkelijk voor
volwassenen geschreven avonturen,
Kapt. Marryats werken, worden meteen
door kinderen geannexeerd vanwege de tot de verbeelding sprekende avonturen.
Binnen tien jaar na verschijnen in Engeland (1829) zorgen onder meer
P.J. Andriessen en
J.J.A. | |
| |
| |
| |
Goeverneur voor Nederlandse bewerkingen,
respectievelijk vertalingen van Pieter Simpel, Jacob Eerlijk,
Stuurman Flink en Kinderen van het Woud. In 1882
onderwerpt
W. Degenhardt voor
Tjomme van Holkema de overige boeken ‘aan
eene nauwkeurige herziening en hier en daar niet geringe besnoeiing. Maar zijn
zij in een passend gewaad gestoken, dan verdienen zij zeer zeker de voorkeur
boven de huiveringaanjagende en de verbeelding prikkelende werken van Aimard en
ook wellicht boven de onnatuurlijke reisjes naar Maan en Onderwereld [van Jules
Verne], waarop onze jongens in de laatste jaren onthaald worden,’ aldus de
aanbeveling van de vertaler in een brief aan de boekhandel. Degenhardt staat
niet alleen in zijn afwijzing van de indianenboeken van
Gustave Aimard (1818-1893). Ook
Gerhard (1905) en
Stamperius (1910) willen zijn boeken uit de
kinderbibliotheek verwijderen omdat ze de fantasie van de kinderen te veel
zouden prikkelen.
Theo Thijssen daarentegen vond de verhalen
van Aimard juist de mooiste die hij ooit gelezen had.
De stoere zeeverhalen van
Captain Frederick Marryat (1792-1848) doen
het zo goed dat Van Holkema & Warendorf ‘de meest aanbevolen, meest
boeiende en fraaiste boeken voor onze jongens’ een aantal keren herdrukt, onder
andere in serieverband (groot kloek formaat) met tekeningen van de populaire
Johan Braakensiek. In de
aanbiedingsbrochure van ‘de nieuwe goedkoope uitgave’ (in kleuren gedrukte
stempelband ƒ1,25 en met het geïllustreerde omslag ƒ0,90) werd ook toen al
steun gezocht bij lovende perskritieken:
Het Handelsblad: ‘Met gejuich worden zijne boeken
steeds begroet. Slechts bewondering geen critiek wordt zijn deel.’ Het Vaderland: ‘Marryat veroudert niet en blijft steeds even
aantrekkelijk.’ De Portefeuille: ‘Gezonde en zeer gewilde
lectuur voor iederen leeftijd. Marryat was een onderhoudend verteller die nooit
iets aanstootelijks schreef, maar voortdurend wist te boeien.’
In de oude stad Londen werd op zekeren herfstdag, in de
eerste helft van de zestiende eeuw, een knaapje geboren, in een arm gezin,
genaamd Canty, dat hem ganschelijk niet begeerde. Op dienzelfden dag werd er
een ander Engelsch kind geboren, in een gezin, genaamd Tudor, dat hem zeer
begeerde. Geheel Engeland begeerde hem. Uit: Prins en
Bedelknaap, een verhaal voor jongelieden (2e druk). Mark Twain. Uit het
engelsch vertaald door Myra. Met 50 gravures
In de vloed aan vertalingen uit het buitenland die
Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw overspoelt, passen ook de
successen van Mark Twain (=Samuel L. Clemens, 1835-1910). Zijn vier populairste
boeken, De lotgevallen van Tom Sawyer (1876), Prins en bedelknaap, Een verhaal voor jongelieden (1882),
De lotgevallen van Huckleberry Finn (1884) en Tom Sawyer's reisavonturen (1894) zijn al vroeg in het Nederlands
vertaald, respectievelijk in 1877, 1882, 1887 en 1894. Het uitgeven van deze
auteur was dus evenmin een riskante aangelegenheid, zeker niet als Johan
Braakensiek er de gravures bij maakte.
‘Mark Twain is de meest populaire schrijver in Amerika (in 1895
waren daar al 50.000 exemplaren verkocht van Huckleberry Finn) en wordt door
velen de grootste humorist van onzen tijd genoemd; al zijne werken tintelen van
geest en vernuft. Betere boeken kunnen wij onze jongens niet in handen geven,’
aldus de aanbeveling in de catalogus bij de geïllustreerde uitgave van
1894.
De lotgevallen van Huckleberry Finn en die van Tom Sawyer beleven
vele herdrukken, onder andere in de bibliotheek ‘De Goede Kameraad’ en worden
door de critici gunstig onthaald. Omdat ‘de boeken van Twain wemelen van leuke
zaken die ook ouderen met plezier kunnen lezen’, maar ook vanwege het
realistische, overtuigende, geestige en spannende karakter van de avonturen.
Alhoewel
J. Stamperius in zijn brochure
Over kinderlectuur (1910) bezwaren
maakt tegen De lotgevallen van Tom Sawyer als kinderboek.
Twain had immers niet voor kinderen geschreven. ‘De aaneenschakeling van
avonturen waarin Tom en Huck worden betrokken, de romantisch versierde
memoires, de aanschouwelijkheid en het humoristische element hebben er toe
bijgedragen dat Mark Twain tot een figuur werd die in de kinderliteratuur
| |
| |
Het vlot (1988). Tekst en illustraties van
Wim Hofman
een blijvende positie inneemt,’ aldus
Van Tichelen in
Over boeken voor kindsheid en jeugd
(1952).
Huckleberry Finn is van de vier vertaalde boeken het meest geslaagd,
omdat Huck beter uit de verf komt dan de branieschopper en fantast Tom Sawyer.
Huck schuift zichzelf minder op de voorgrond, hem overkomt alles. De plaats
waar het verhaal zich afspeelt, de rivier de Mississippi, is herkenbaar evenals
de confrontatie tussen rijk en arm, blank en zwart. Maar sterker dan het redden
van de donker gekleurde medemens zijn de drang tot overleven en de aandacht
voor de avonturen van de echte, onafhankelijke held wie alles lijkt te lukken
wat gewone mensen niet gegeven is.
Ondanks de waarschuwing van Twain in het woord vooraf van
De lotgevallen van Huckleberry Finn: ‘Personen die pogen een
motief te ontdekken in dit verhaal, zullen vervolgd worden. Personen die pogen
een moraal erin te ontdekken, zullen worden verbannen. Personen die pogen er
een intrige in te ontdekken, zullen worden doodgeschoten,’ worden Twains boeken
de lievelingslectuur van veel jongens.
Hucks overlevingstocht inspireerde
Wim Hofman bijna honderd jaar later tot
Het vlot, een min of meer
autobiografisch verhaal over een jongen die na de Tweede Wereldoorlog in
Vlissingen opgroeit en zijn werkelijkheid
probeert te ontvluchten door net als Huckleberry Finn een vlot te bouwen en
daarop weg te varen. Het boek kreeg in 1989 de Gouden Griffel.
| |
Historische verhalen
De negentiende-eeuwse romantische belangstelling voor het vaderlandse
verleden leidt rond 1900 tot een hausse aan historische verhalen voor de jeugd.
De meeste zijn bedoeld voor jongens bij wie een avontuurlijke aanleg
verondersteld wordt, al worden met enige regelmaat de grenzen tussen jong en
oud overschreden. Zo verschijnt bij Van Holkema & Warendorf tussen 1892 en
1900
Het Leven van onze Voorouders, van mr.
N. de Roever Azn. (later in samenwerking met of
herzien door dr. G.J. Dozy), een naslagwerk in zes banden dat in elk gezin
aanwezig dient te zijn. Tjomme van Holkema had | |
| |
Het leven van onze Voorouders. Mr. N. de
Roever Azn., voortgezet door dr. G.J. Dozy
zich bijzonder verheugd op en veel werk besteed aan dit
‘standaardwerk van de Vaderlandse Geschiedenis’, maar heeft de verschijning
ervan niet meer mogen beleven. Zijn opvolgers zetten de uitgave van dit werk
‘den ouderen tot ontspanning, den jongeren tot leering’ voort. De eerste oplage
is beperkt en de klant wordt aangespoord met spoed in te tekenen. De premies
die daarbij in het vooruitzicht worden gesteld doen die van de boekenclubs anno
1990 verbleken. Men krijgt een complete ‘Bibliotheek van Nederlandse
schrijvers’ in zeventig delen waaronder alle werken van
Multatuli,
Vondel,
Beets,
Justus van Maurik,
Jacob van Lennep e.a.
Het Leven van onze Voorouders beleeft vele
herdrukken, zowel bij Van Holkema & Warendorf als bij andere uitgevers, en
is zoals gebruikelijk in die tijd in verschillende uitvoeringen te koop voor
bedragen tussen de ƒ55,- en ƒ75,-. Zelfs van de volksuitgave komen meer
uitvoeringen: 25 afleveringen à 40 cents; vier zware delen met duizend
illustraties, ingenaaid voor ƒ10,-; vier prachtige stempelbanden voor ƒ12,50 of
een luxe-uitgave, gebonden in fijn marocco voor ƒ15,-.
Men durft zo'n prestigieus project aan omdat een eerdere publikatie bij
Tjomme van Holkema van de
Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis
(1886) van
P. Louwerse (1840-1908) met ruim honderd platen
van
Joh. Braakensiek, een groot succes was. Uit het
‘pronkstuk’ van Louwerse, in 1896 op-
Reclamefolder
| |
| |
nieuw uitgebracht in een bewerking van
J.J. Moerman en voorzien van nog meer prenten
(135) van
Joh. Braakensiek (een latere herdruk bevat
platen van
J.H. Isings), klinkt een liefde voor het Huis
van Oranje die zowel bij het publiek als bij Van Holkema & Warendorf in
goede aarde viel. Ter gelegenheid van geboorten, verjaardagen, huwelijken en
regeringsjubilea van de leden van het koninklijk huis, vanaf Willem III tot en
met Juliana, zouden nog vele royalistisch getinte gedenkboeken volgen.
Geïllustreerde Vaderlandsche geschiedenis
(1886). P. Louwerse, met illustraties van Johan Braakensiek
Een derde groot historisch project is de
Geïllustreerde Wereldgeschiedenis voor oud en jong
Nederland (1914) van
E. Molt met een bandtekening van
Joh. Braakensiek en tweehonderd grote en kleine
platen van onbekende afkomst. ‘Geschiedenis lijkt wel dor, maar kan een bron
van groot genoegen en niet minder van nut zijn als men haar doet leven,’ aldus
Molt in zijn toelichting bij het verschijnen van dit boek.
In het voorwoord bij de geïllustreerde uitgaven van Molt en
Louwerse is uiteengezet hoe de heren tegen
geschiedenis aankeken. Louwerse wilde geschiedenis geven ‘ontdaan van het
romantische kleed. Niet alleen om Oud en Jong Nederland aangenaam bezig te
houden, maar ook om uit de geschiedenis te leeren welken weg het op moet om het
volk krachtig, vroom, vroed en welvarend te maken’. Interessant is de
verklaring die hij aflegt omtrent zijn religieuze opvattingen. ‘Op den
voorgrond sta dat ik niet geloof aan eenen God van Nederland maar wel dat ik
innig en vast geloof aan eenen God, Wiens doen en laten boven menschelijke
bevatting ligt, en verder, dat ik in onze vijanden ook menschen zie van gelijke
beweging als ik ben.’
Molt wil vooral ‘de spannende momenten naar voren halen, de interessante
personen ten tooneele voeren ... Juist door in bijzonderheden af te dalen,
maakt men de historie zoo aantrekkelijk ... Op volledigheid maken we geen
Geïllustreerde Wereldgeschiedenis voor oud en
jong Nederland (2e druk, 1931). E. Molt, versierd met ruim 200 platen van
W. Steelink
| |
| |
aanspraak ... We hebben wel getracht inzicht te
geven in belangrijke tijdperken en juiste begrippen aan te brengen.’
Het tijdschrift School en Leven, onder redactie van
Jan Ligthart, complimenteert Molt en Louwerse
met de historisch verantwoorde achtergrond, de diepgaande studies die beide
schrijvers gemaakt hebben en het nut ervan voor het geschiedenisonderwijs.
De invoering van vaderlandse geschiedenis als
verplicht schoolvak (1857) stimuleert niet alleen de vraag naar goede
handboeken, maar ook die naar geschikte historische verhalen voor de jeugd. Bij
Van Holkema & Warendorf voorzien vooral
E. Molt (1874-1943) en
C. Joh. Kieviet (1858-1931) in die behoefte.
Molt was een onderwijzer die reeds op jeugdige leeftijd geschiedkundige
verhalen voor de jeugd schreef. Zijn oeuvre telt meer dan twintig titels die
alle verscheidene drukken beleefden. Zijn grondige bestudering van de historie
vond alom bewondering.
Daalder acht Molts verteltrant levendiger dan
die van
Andriessen. Hij vindt hem minder boeiend,
minder warm en menselijk dan
Louwerse, ook in artisticiteit niet zijns
gelijke, maar zeker de moeite waard. Uit het onderwijs komen enthousiaste
reacties: ‘Goeie kost voor onze jongens. Van jacht en strijd voor recht en
tegen verraad spreken die boeken ... De schrijver heeft slag van vertellen,
doet dat eenvoudig en weet een voor de jeugd boeiend verhaal te bedenken.
Verstandige ouders grijpen gretig naar zulke degelijke kinderlectuur als ons
door den heer Molt wordt aangeboden.’
Een aantal historische romans van Molt,
Roderik,
In de wouden der Germanen,
Alewijn de Lijfeigene,
Dieryc de Schrijnwerker,
Een valkenjacht op het Kasteel Brederode,
Een page van Gravin Hilswinde,
Hoste Bruneel en
De ondergang van een Oude Burcht,
verschijnt tussen 1900-1910 bij uitgeverij H.K. Idema te
Medemblik. Van Holkema & Warendorf neemt deze
titels over en blijft ze tot aan de Tweede Wereldoorlog herdrukken, omdat ze
‘uitstekend en vernieuwend materiaal leveren voor het geschiedenisonderwijs.
Niet alleen oorlogen en geschiedkundige figuren komen aan bod, maar het gehele
maatschappelijke leven van onze voorouders.’
De verhalen uit de vaderlandse geschiedenis voor kinderen van tien tot
‘Alewijn, Alewijn,’ dacht de abt, ‘van dien lummel heb ik tot
nu toe niet veel goeds gehoord; ook de meier is slecht over hem tevreden. Zulke
bedienden kan ik missen. Al wou hij hem haast voor niets hebben, ik stond hem
graag af.’ Uit: Alewijn, de lijfeigene, historisch
verhaal uit de 12e eeuw (4e druk, nieuwe Tip-Top serie). E. Molt, met
omslagillustratie van Rein van Looy
't Waren Brederode en zijn gasten. Ook de oude valkenier met
het raam, waarop nog een aantal gehuifde valken zaten, bevond zich in het
duin. Uit: Een valkenjacht op het kasteel Brederode,
historisch verhaal uit het jaar 1349 (4e druk, nieuwe Tip-Top serie). E. Molt,
met omslagillustratie van Rein van Looy
| |
| |
twaalf jaar hebben alle een middeleeuws karakter
en vertellen behalve over oorlogstuig en oorlogvoering, over het dagelijkse
leven van edellieden, dorpers en ambachtslieden. De tegenstelling tussen arm en
rijk is groot en leidt tot onrechtvaardigheden die pas na veel leed ongedaan
kunnen worden gemaakt. Een aardig voorbeeld is
Dieryc de Schrijnwerker. Wouter
Blancaerts, lid van de raad der schepenen, wil het huis van Dieryc kopen voor
‘hondert pond’. Dieryc wijst dit bod af omdat hij er een bloeiend bedrijf heeft
en het huis al decennia lang familiebezit is. Zelfs hogere sommen geld brengen
hem niet tot andere gedachten. Daarmee lijkt zijn lot bezegeld. Blancaerts
intimideert hem op alle mogelijke manieren en weet hem met hulp van het
corrupte stadsbestuur in het gevang te krijgen. Het gezin van Dieryc gaat nu
barre tijden tegemoet. Pas als een belangrijke getuige is opgespoord, laat de
schout zich overtuigen dat Dieryc ten onrechte in het gevang zit. Blancaerts
stikt in een stuk vlees. Maar ‘de schout had de vaste overtuiging dat
overgroote woede het ongeluk moest veroorzaakt hebben, en later vertelden velen
in de stad, dat de raad [=Blancaerts] eenvoudig in zijn ijdelheid was gestikt’.
Het recht krijgt zijn loop. Dieryc mag terugkeren in de schoot van het gilde,
krijgt financiële steun voor zijn gezin en is spoedig weer in staat zijn arbeid
te hervatten. Molts verhalen over onderwerpen uit de algemene geschiedenis,
De geschiedenis van Napoleon (1912),
De Kruisvaarders (1916) en
Helden en slachtoffers der Fransche
revolutie (1917), verschijnen vooral in de serie ‘Helden van
voorheen’.
De Kruisvaarders (1916). E. Molt, serie
‘Helden van voorheen’
C. Joh. Kieviet (1858-1931)
dankt zijn bekendheid in de eerste plaats aan de schepping van
Dik Trom (1892), al hebben zijn historische jeugdboeken de
toetssteen der kritiek beter doorstaan. Hij had bezwaar tegen de saaiheid van
de historische verhalen uit de negentiende eeuw en heeft ooit tegen een
verslaggever gezegd: ‘Herinnert U zich nog
Dolf en Clara en
De Deserteur van
P.J. Andriessen? 't Zal wel. Kijk, deze
schrijver, hoe hoog ik hem ook schat, begreep de kinderziel niet. Zijn boeken
berusten hierop, dat hij het romantische scheidt van het geschiedkundige, met
het gevolg dat zij hier en daar vaak erg saai zijn. Vooral voor kinderen. Ik
daarentegen heb altijd getracht het romantische en geschiedkundige dooreen te
weven. In geen mijner boeken zult ge bij voorbeeld een lange verhandeling lezen
over het Stadhouderlooze tijdperk of iets dergelijks.’ En dat klopt!
Zijn broer Laurens levert hem het benodigde historische materiaal,
Kieviet zelf zorgt voor de romantische invulling, de tegenstelling tussen
‘goede’ en ‘slechte’ ridders, voor heldendaden en sfeer. De openingsscène van
Fulco de Minstreel (1892) levert daarvan
een mooi bewijs. ‘Het was een schone augustusavond van het jaar onzes Heeren
1297 dat drie ruiters in gestrekte draf langs de heirweg reden die naar het
slot van de heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warme rit
achter de rug, want een wit schuim liep de paarden langs de flanken en de
klederen der ruiters waren met stof bedekt. Het was een hete dag geweest, zo
heet als het in de hondsdagen maar zijn kan. Het zonnetje had de ganse dag als
een gloeiende bol aan de wolkeloze hemel geschitterd en hare verzengende
stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en stond
op het punt om onder te gaan. Toch bleef het nog warm zelfs drukkend in de
lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling dat er wel eens een
donderbui zou kunnen volgen.’
Deze zinsneden hebben op de jeugdige
Kees Fens, literatuurcriticus en hoogleraar
moderne letterkunde in Nijmegen, diepe indruk gemaakt omdat ze zo ‘echt’ waren.
Eenmaal volwassen en meer kritisch kon hij bij herlezing niet anders dan
constateren dat die ‘echte, literaire’ taal bestond uit gemeenplaatsen. De best
denkbare gemeenplaatsen overigens omdat de beschreven | |
| |
Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijn kameraden noemen hem
nogal eens Fulco de Minstreel. Die naam heeft hij te danken aan zijn mooie stem
en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls onthaalt. Hij is
een vrolijke jongen van ongeveer twintig jaar. Uit: Fulco de
Minstreel (4e druk, 1979). C. Joh. Kieviet, met omslagillustratie van
Joost Minderhout
Hebt allen mijn dank voor uw trouwe hulp, zonder welke ik mij
wellicht nooit in mijn rechten had kunnen handhaven. Want trouw waart gij allen
mij tot in de gevangenschap en dood. Uw voorvaderlijk slot, dappere Egmond,
werd door de vijanden verwoest in de strijd, die gij bent aangegaan om mij te
helpen. Van harte verheug ik mij, dat het u gegund is, een nieuw kasteel te
doen verrijzen uit de puinhopen van het oude. Uit: Het slot
op den Hoef (11e druk). C. Joh. Kieviet, met omslagillustratie van Rie
Reinderhoff
situatie grote spanning oproept, een dreiging zelfs die mede
bepaald wordt door de natuur.
In een anonieme bewerking tachtig jaar later (uitgeverij Kluitman) is de
schoonheid van die gemeenplaatsen helemaal verloren gegaan. ‘Het was een warme
dag geweest; de zon had de hele dag op de hoofden van de ruiters gebrand en zij
waren blij dat het wat koeler werd nu de avond ging vallen...’
Fulco de Minstreel tekent de strijd tussen
goed en kwaad tegen de achtergrond van de politieke situatie. De dappere en
onbaatzuchtige dienstknecht Fulco redt, vermomd als minstreel, Heer Gysbrecht
van IJselstein uit de vochtige kerkers van de Heer van Vianen. Als beloning
voor die daad wordt hij tot ridder geslagen en benoemd tot ‘kastelein’
(=slotvoogd) van het slot te Heukelom, eigendom van Berta, de vrouw van
Gysbrecht.
Het slot op den Hoef (1897) verhaalt de
ondergang van het slot van de graven van Holland te Egmond tegen de achtergrond
van de onrustige bloedige tijd van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten.
De Duinheks (1913) speelt in de
Napoleontische tijd. Nederland is bezet door de Fransen. De Katwijkse vissers
proberen ondanks het visverbod toch wat handel te drijven met Engeland. Op een
dag keren Krelis en zijn zoon niet terug. Moeder Geerte is gek van angst en
verdriet. Ze vreest schipbreuk. Dagenlang zwerft ze door de duinen, overal
vuren ontstekend om hen naar huis te lokken. Ook dit verhaal eindigt
bevredigend. Vader en zoon keren na de nodige confrontaties met de Fransen
behouden huiswaarts.
Veel boeken van Kieviet zijn geïllustreerd door
Johan C. Braakensiek (1858-1940), de
‘huisillustrator’ van Van Holkema & Warendorf. Als politiek tekenaar
beschikt hij over een gedegen kennis van de vaderlandse geschiedenis. Werk van
onder meer Marryat, Twain,
P.J. Louwerse,
S. Andriessen,
E. Heimans, zijn door hem van gravures
voorzien.
Het historische genre heeft honderd jaar lang een
plaats gevonden in het fonds van Van Holkema & Warendorf. Niet alleen
Kieviet is keer op keer herdrukt, ook auteurs als
H. Hettema jr. met
Een Hollander en een Fries bij de trekboeren van
Zuid-Afrika (1933),
N. Renier met
Toni, de scheepsjongen van Columbus (1934)
en
Alet Schouten met
Het teken van Wichart (1969),
De
| |
| |
Zeeridder (1970),
De mare van de witte toren (1970) en
De wateren van Finn (1971) vonden er een
thuis.
| |
Rijmpjes, versjes en vertellingen
Dr.
J. van Vloten (1818-1883), hoogleraar in de
Nederlandse geschiedenis en letterkunde te Deventer, had met zijn verzameling
Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen
(1872) laten zien dat het kindervers in Nederland een bloeiende traditie kende
die verder ging dan
J.P. Heye,
J.J.A. Goeverneur,
P.A. de Génestet en
H. van Alphen. De verzameling beleefde in korte
tijd vier drukken en is herhaaldelijk gebruikt voor andere bundels.
Een ander voorbeeld van de geestdrift voor kinderpoëzie is de
verzameling van
S. Abramsz,
Rijmpjes en versjes uit de oude doos uit
1910, een boek dat nog in 1971 werd herdrukt als Boek van de Maand en anno 1991
nog altijd verkrijgbaar is.
Ook S. Warendorf jr. had in 1887 al kinderversjes uitgegeven: de bundel
Hand aan hand door 't kinderland van
F.H. van Leent. De prachtige
kleuren-illustraties daarin en de mijmeringen over wintervreugde of
stadsgenoegens ademen een romantische geest, die haaks staat op de
twintigste-eeuwse verontreiniging en stadsellende:
O Wintervorst, wat zijt gij goed,
Gij, die van vreugd ons juichen doet!
Uw frissche lucht, zoo rein en klaar,
Brengt ons gezellig tot elkaar;
of
Men heeft er parken met gebloemt',
Met boschjes, waar de tortelduif,
In 't groene lommer droomt.
Men heeft er straten lang en breed,
En winkels rijk aan pracht;
Waar 't gaslicht alles schittren doet,
En brandt tot laat bij nacht.
Van Leent ligt goed in de markt en de prille uitgeverij Van Holkema
& Warendorf neemt hem op in haar fonds. In 1892 verschijnen vier fraai
geïllustreerde boekjes met vertellingen en sprookjes:
Lachjes en Lonkjes,
Onze Lievelingen,
Prentjes kijken en luisteren en
Voor moeders hartediefje. In 1893 levert
Van Leent nog vijf van deze boekjes af. In hetzelfde jaar publiceert Van
Holkema & Warendorf
Aan onze kinderen, Verhalen en Versjes,
een opdracht van de Vereeniging tot Verspreiding van Stichtelijke Blaadjes en
waarschijnlijk te danken aan de sterke banden met het kerkgenootschap ‘De Vrije
Gemeente’. De versjes en verhaaltjes zijn bijeengebracht door maar liefst drie
predikanten: P. van der Veen uit
Amsterdam, dr. P. Jz. Proost uit
Koog a/d Zaan en dr. W. Haverkamp uit
Bergen op Zoom. Het eren of verwennen van moeders
en deugdzaam gedrag scoren dan ook hoog in deze verzameling.
Twee allerliefste meisjes die hun overwerkte moeder willen helpen,
roepen de hulp in van vader. Hij weet wel een mooi presentje voor moe: ‘rust,
en daardoor ook gezondheid, kracht en een paar blozende wangen ... Dan mogen
wij den lieven Heer ook nog wel vragen, of Hij ons helpen wil.’
De eerste vier strofen van het gedicht Reinheid van
M. de Vries in deze bundel vertellen over een
meisje dat voorzichtig haar zomerkleedje opzij trekt als | |
| |
zij op de
brug een schoorsteenveger passeert. De anekdote wordt besloten met de
vermaning:
Ja, meisjes! netheid op uw kleed
Is altijd prijzenswaardig;
Want als het kleedje eens is bevlekt,
Ach! 't staat dan niet meer aardig.
Maar méér nog dient met zorg gewaakt
Die op een reine menschenziel
Soms vlekken kunnen maken.
Van
Agatha Snellen, ‘de schrijfster van aardige
kindersprookjes en versjes’, publiceert Van Holkema & Warendorf in de
eerste twee decennia van de twintigste eeuw verscheidene bundels.
Een vroolijk jaartje rond (1904) met
nuttige en aangename voorlichting over de eigenschappen en geneugten van de
maanden van het jaar. Rie Cramer zou hetzelfde idee een paar jaar later voor
uitgeverij W. de Haan uitwerken in
Lente, Zomer, Herfst en Winter
(1910-1911).
Titels als
Vijfkleine mannetjes (1904) en
't Prinsesje uit het tooverland (1904)
getuigen van een typische kinderwereld, waarin toverkracht een belangrijke rol
speelt.
Haar naam dient overigens niet verward te worden met die van ‘Agatha’.
Dat was een auteur die, zoals vele anderen in de negentiende eeuw en het begin
van de twintigste eeuw (Nellie, Elisabeth, oom Karel, Wilma), alleen een
voornaam gebruikte.
Een vroolijk jaartje rond (1904). Agatha
Snellen
| |
| |
Van tante Lize kennen we de echte naam wel:
E. Dopheide-Witte.
Ongeluksvogel en gelukskind wordt in 1908
door haar ‘naverteld’. Dit boek toont goed aan hoe er over kinderen en hun
opvoeding gedacht werd. Klaartje heeft zwart haar en is de ongeluksvogel, haar
zusje Maartje is blond en voor het geluk geboren. Zij beleven samen avonturen
waarin Klaartje steeds aan het kortste end trekt. Zij verdwaalt in een bos en
wordt, na veel leed doorstaan te hebben, gevonden door Maartje. Als de kinderen
samen huiswaarts keren is er ‘in ons huisje iets nieuws gekomen, Daar heb je
gewis niet van kunnen droomen, In 't wiegje trappelt een kindekijn.’
Tante Lize begrijpt overigens best dat kinderen van tijd tot tijd
ondeugend zijn, maar laat er geen twijfel over bestaan dat ondeugd altijd
gestraft dient te worden. Stoute Frits die zijn zusje geplaagd heeft ‘kwam er
zoo niet af, Hij moest vroeg naar bed, voor straf!’
Een zelfde moraal in de geest van Max und Moritz
(1864) van Wilhelm Busch vinden we in Van dit en dat, voor ieder
wat (1908), eveneens verzorgd door tante Lize.
Marie Hildebrandt verzorgt
in 1915 een verzameling baker- en kinderrijmpjes
Moeder de Gans, met daarin net als bij Van
Vloten de versjes die kinderen dagelijks gebruiken. ‘Berend Botje’, ‘Klein,
klein kleutertje’, maar ook:
Jelle schoot de konijnen dood
En Joosje verkocht de vellen.
Ook in deze bundel ontkomen deugnieten niet aan straf.
Van dit en dat, voor ieder wat.
Kinderversjes met plaatjes door Tante Lize
Moeder, de Gans. Baker- en
kinderrijmpjes. Marie Hildebrandt, met illustraties van Arthur
Rackham
| |
| |
Dit is het portret van Bobby m'n vriend,
Die o zoo dikwijls straf verdient.
Gisteren kreeg hij een pak voor zijn broek,
Vandaag staat hij bijna een uur in den hoek.
En weet je wat hij heeft gedaan?
Gisteren liet hij zijn boterham staan,
En vandaag sneed hij al zijn krullen af,
Nu, zeg eens - verdient dan mijn Bobby geen straf?
De ‘zeer mooie tekeningen en schaduwbeelden van de
Engelsman Arthur Rackham’ vallen bij de critici zeer in de smaak. Twee jaar
later publiceert
Nelly Bodenheim een eigen selectie
bakerversjes, verluchtigd met de voor haar karakteristieke zwart-witte
silhouetjes.
Driekwart eeuw later zal
Willem Wilmink in zijn schriftelijke cursus
dichten
Koen, maak je mijn schoen? (1984),
Waar het hart vol van is (Gouden Griffel
1986) en
Goedenavond speelman (1988) een aantal van
die versjes en liedjes opnieuw tot leven brengen.
| |
Het artistieke prentenboek
De Duitse Kunsterziehungsbewegung van het eind van de negentiende eeuw
is begonnen als een beweging van kunstenaars die zich verzetten tegen de
dictatuur van professoren die wilden bepalen wat Kunst was en wat niet. Zij
meenden dat kunstenaars, kinderen en het volk dichter bij de natuur stonden en
daardoor meer oog hadden voor fantasie, respectievelijk het kunstzinnig
beschouwen van de werkelijkheid. Het leidde tot discussies over de vraag of
literaire meesterwerken bewerkt mochten worden voor kinderen of dat ze juist
onbewerkt aangeboden moesten worden. En tot de overtuiging dat kinderen al jong
gevoed dienden te worden door kunst, met als gevolg dat speciaal voor hen
artistiek verantwoorde prentenboeken werden ontwikkeld.
In Nederland, in alles altijd matiger, krijgen deze esthetische en
pedagogische eisen een sociaal tintje.
Nellie van Kol (1899),
Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom (1906)
en
J. Stamperius (1910) bij voorbeeld menen dat
de kunstzinnige opvoeding tot schoonheid tegelijkertijd een bijdrage dient te
leveren aan de verheffing van de onderste lagen van de bevolking.
Dat die gedachte algemeen ingang had gevonden, blijkt uit de vele
tentoonstellingen over ‘Kind en Kunst’ en de oprichting van een aantal
verenigingen voor de bevordering van het Schoonheidsbeginsel. De Nederlandsche
Vereeniging tot bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs
(1904), drie jaar later omgedoopt tot Nederlandsche Vereeniging voor Schoonheid
in Opvoeding en Onderwijs (1907), en de Vereeniging tot Bevordering van het
aesthetisch element in het Voortgezet Onderwijs (1909) richten zich op de
esthetische opvoeding via schoolvakken. De NVSO wil kinderen van jongs af aan
gewennen aan en omringen met Schoonheid en besteedt ook aandacht aan de
woonomgeving: de inrichting van huiskamer en schoollokaal, platen in de
kinderkamer etc. In het verlengde van dit streven vechten mensen als
J.W. Gerhard en
L. Leopold voor ‘schone, kunstzinnig
verantwoorde prentenboeken en leesboeken die in dienst moesten staan van het
ware, goede en schone’.
De serie artistieke prentenboeken van Van Holkema & Warendorf, de
‘Kind en Kunst-serie’, past precies in dit klimaat. Verschillende titels
daarin,
Bobo, de geschiedenis van een aap (1905),
Eppien Toef, een grappig verhaal
| |
| |
(1905),
De lotgevallen van Tijl Uilenspiegel
(1906) en
Jan Cadet (1906) zijn in samenwerking met
de Franse firma F. Juven & Co tot stand gekomen. Een vroegtijdig voorbeeld
van coproduktie! Bij de ‘guitige’ prenten van
Benjamin Rabier maakten mevrouw
Van Osselen-van Delden en
Marie Hildebrandt teksten ‘zoals velen zich dien
niet beter en niet passender kunnen denken. Er is vrij wat heerschappij over de
taal noodig, om op deze wijze rijmende verzen te schrijven. Maar blijkbaar
vielen de grapjes in den geest der schrijfsters en 't is duidelijk dat zij
schik hadden in de verhalen van Bobo, Eppien Toef e.a.’ aldus een anoniem
persoordeel. Ook Van Tichelen (1928) toont zich een enthousiast voorstander van
de kunstprentenboeken van Van Holkema & Warendorf.
Anders dan in Duitsland, waar het bewerken van Literatuur volstrekt
taboe was, bevinden zich tussen de ‘esthetisch en pedagogisch verantwoorde
prentenboeken’ aan de Grote Literatuur ontleende werken. De
lotgevallen van Tijl Uilenspiegel (1906) bij voorbeeld en Uit
het land van Dickens (1908) over vier vrienden die in een herberg zitten
op te scheppen over drinken, wedden, paarden en honden, zijn op de kinderziel
toegesneden.
Voor veel Nederlandse uitgaven geldt dat zij, ondanks alle mooie
theorieën over opvoeding tot kunst, net als in de negentiende eeuw een
duidelijke moraal propageren.
Bobo, de geschiedenis van een aap (1905)
met tekst van mevrouw Van Osselen-van Delden en Marie Hildebrandt en
illustraties van Benjamin Rabier biedt vooral amusement en ontroering.
Bobo is een aapje dat gevangen wordt genomen om in Europa in een circus
te werken. Hij heeft erg veel heimwee en kan zijn geluk niet op als hij door
een Afrika-reiziger wordt opgekocht voor diens ‘Klein-Afrika’-verzameling. Een
tijdlang maakt Bobo met zijn ondeugende of onhandige streken de buurt onveilig,
maar als hij een baby uit een brandend huis redt, wordt hij een held. Zijn dood
als gevolg van een vechtpartij met een gemene dief op het dak, is waarlijk
tragisch.
Nu komt de baas ook bij hem staan,
Bobo kijkt hem nog even aan,
Doch daarna zakt zijn kop weer neer
En is het arme dier niet meer.
De huisjuffrouw heeft zoo'n verdriet
Als zij dit treurig einde ziet,
Dat niets in 't eerst haar troosten kan
En ook de baas, die arme man,
Huilt tranenstroomen bij het gaan
Van d'armen trouwen Afrikaan.
In
Eppien Toef (1905) van dezelfde auteurs en
illustrator zijn de prenten niet alleen kunstzinnig, ze tonen ook begrip voor
de kinderlijke neiging tot ondeugendheid. Uiteraard wordt kattekwaad
bestraft:
O Eppien Toef, o Eppien Toef
Wat ben je toch een zwarte boef
Hij zint op wraak, zie zijn gezicht,
Hij knijpt zijn lippen stevig dicht,
Eerst is hij bleek, dan gloeiend rood,
Zijn plan is listig, slim en snood.
| |
| |
Ze zaten met z'n vieren rond de tafel, onze welbekende
vrienden Snodgrass, Winkle, Pickle en dokter Burl en vertelden elkander de eene
geschiedenis voor, de andere na, uit hun veelbewogen leven.
Wel, ik had haast vergeten, een gebeurtenis te verhalen, die
van een ontzettenden invloed op mijn bestaan is geweest; die me, helaas, voor
goed heeft genezen van alle edele gevoelens, die op den bodem mijner ziel
sluimerden, met name onbaatzuchtigheid, menschenliefde, medelijden...
Uit: Uit het land van Dickens (1908). Vrij naar Jerome
Doucet, door Marie Hildebrandt
| |
| |
Bobo valt op de harde straat, Hij gilt van pijn en weet
geen raad.
Zijn kopje doet hem toch zoo zeer, En als hij opstaat,
valt hij weer.
Nu komt de baas ook bij hem staan, Bobo kijkt hem nog
even aan, Doch daarna zakt zijn kop weer neer En is het arme dier
niet meer. Uit: Bobo, de geschiedenis van een
aap. Mevr. van Osselen-van Delden en Marie Hildebrandt, met illustraties
van Benjamin Rabier
| |
| |
Hij peinst - en peinst - ha! een idee!
Jandoppie ja, dat valt hem mee.
Hij krijgt een ongenadig pak.
Eerst boven op het hooge dak,
Dan op de trap en dan beneden,
Dan in de kamer, en och heden,
Zijn moeder huilt want foei! zijn broek
Die scheurt nu stuk als neteldoek,
En Eppien schreeuwt en roept: gena!
Ik zal 't niet weer doen, heusch niet Pa!
Uit de toevoeging dat dat berouw alleen maar geldt zo lang Eppien nog
pijn heeft en hij daarna ongetwijfeld weer wat nieuws zal verzinnen, blijkt een
realistische visie op de kinderziel.
De kleine Kroot in het Droomenland (1907)
met tekst van
Marie Hildebrandt en illustraties van
Benjamin Rabier en
Fred Isly heeft een moralistische strekking die
doet denken aan die van
Piet de Smeerpoets of
Paulientje met de Zwavelstokjes. Kleine
Kroot heeft van binnen een hart van goud, maar is van buiten ‘o zoo stout’. Ze
heeft zes gebreken: slordigheid, luiheid, snoeplust, nieuwsgierigheid,
plaagzucht, drift, en ondervindt van elk daarvan de kwalijke gevolgen. Het
nawoord leert dat er kabouters zijn die kunnen helpen. ‘Hun namen? Wel laat ik
er drie noemen - ijver, zachtheid en eerlijkheid -, en ik wed, dat hij de
andere dan van zelf wel vindt. Later kom ik ze u wel eens vragen, dat beloof
ik. En hiermede neem ik weer voor een poosje afscheid van u.’
De kleine kroot in het droomenland. Marie
Hildebrandt, met illustraties van Benjamin Rabier en Fred Isly
| |
| |
Ook hier blijkt weer de Nederlandse invalshoek. Artisticiteit en
schoonheid gaan steevast gepaard met het opgeheven vingertje en de vermaningen
van de schrijver.
Vooral
Marie Hildebrandt en mevrouw
Van Osselen-van Delden (auteur van het
onvergetelijke
Jodinnetje van Elspeet uit 1895) hebben
veel artistieke prentenboeken van teksten voorzien.
In de serie ‘Artistieke Prentenboeken’ (1905) verschijnen sprookjes
zoals Hans en Grietje, Roodkapje, Asschepoester en
De schoone slaapster in het bosch, terwijl Scholz' kunstprentenboeken veelal geïllustreerd zijn door
kunstenaars als A. Münzer, E. Osswald en A. Schmidhammer. Volgens de flaptekst
zijn ‘alle naar hun platen zo mooi dat ze best tot beeldige wandfriezen konden
verwerkt ...’
De sociale betrokkenheid en reminiscenties aan de
spoorwegstaking van 1903 maken
De stakende dieren (1911) van
Augusta van Slooten (=
Ankje Franser) tot een interessant prentenboek.
Omdat de tekeningen van F. Jüttner niet erg subtiel zijn, wordt de boodschap
heel dominant. Gedurende enige tijd in het verhaal ziet het ernaar uit dat de
dieren zich niet langer in hun ongelukkig lot zullen schikken. Ze nemen het
heft in eigen poten en eisen ‘Minder werk en meer te eten. Bovendien meer
vrijen tijd.’ Maar als de koning woedend reageert en in zijn toespraak beroep
doet op mededogen en begrip: ‘Zelfs de Koning heeft zijn zorgen, En 't bewaren
van de vree, Is, geloof mij, onderdanen, Een der vele zorgen mee,’ draaien de
dieren als een blad aan de boom om en juichen hem toe. Einde van de staking.
Wie nog langer durft te protesteren - het kleine mormeldier achter in de zaal -
wordt verwijderd. Zo gaat dat met opstandige lieden.
Twee jaar later (1913) maakt Augusta van Slooten bij
platen van
Benjamin Rabier
De lotgevallen van Das en Dot en bij
platen van Georg Alfred Williams
Het Berenboek.
Betty vindt in de tuin een briefje:
‘Kom in den tuin, bij den hoogen, steenen muur, ‘Lieve
Betty, en neem je broertje mee. ‘Want de Teddy Beertjes zijn geen van
allen blij, ‘Als ze spelen moeten zonder jullie-twee. Met hartelijke
groeten en de beste wenschen voor een prettigen en gelukkigen verjaardag:
De Teddy Beertjes.’
Met de beren beleeft ze allerlei avonturen. Natuurlijk mogen de beren
mee naar school, maar ze mogen niet mee in de klas. ‘Ik weet veel te goed, dat,
als de Beertjes in de klas zijn, jullie slecht zult opletten, en dat mag
volstrekt niet.’ Bij een boottochtje vallen de beren in het water, bij de
fotograaf trekken ze gekke gezichten en zo gaat het maar door.
Het uitgeven van artistieke prentenboeken wordt echter
weldra een hachelijke zaak en blijkt economisch alleen verantwoord door
internationale samenwerking en coprodukties. Des te heuglijker dus dat het
ministerie van WVC middels het toekennen van subsidies sinds een aantal jaren
mogelijkheden heeft gecreëerd voor vernieuwende, artistieke (prenten)boeken van
Nederlandse makelij. | |
| |
Zonder moeite trok zij het aan en het paste haar precies. En
toen zij hem aankeek, zag hij dat zij het was, waarmee hij gedanst had en
zeide: ‘hier is de ware bruid.’ De stiefmoeder en de beide zusters werden bleek
van boosheid, maar Asschepoester werd mee op het paard genomen en toen ze nu
bij het hazelnootje kwamen, riepen de twee witte duifjes: ‘Roekoek,
Roeroen, Nu is er geen bloed in de schoen, De schoen is nu heel
pluis, Breng de goede bruid naar uw huis.’ Uit: Asschepoester. Artistieke prentenboeken, nr. 3
Gij alleen werkt niet en eet toch Van het beste, dat er
is. Ziet U, sire, en dat geeft ons, Onderdanen, ergernis. Daarom
wenschen alle Dieren Uit Uw rijk, o Majesteit, Minder werk en meer te
eten. Bovendien meer vrijen tijd. Uit: De stakende
dieren (1911). Augusta van Slooten, met illustraties van F.
Juttner
| |
| |
Nog maar een paar dagen en Betty zou jarig zijn. Wat een
feest! Betty en haar broertje Otto waren dan ook niet samen of ze spraken over
die groote gebeurtenis en hoofdzakelijk over de cadeautjes, dat begrijp je.
Betty wist werkelijk bijna niet, wat ze kiezen zou voor moois. [...]
‘Eigenlijk,’ zei Otto, ‘kun je het mooiste speelgoed niet koopen; want boomen
en bloemen en kiezelsteenen en gras en vogels zijn niet te koop. En als je zo
nagaat is dat toch wel het allermooist.’ Uit: Het
Berenboek. Augusta van Slooten, met illustraties van George Alfred
Williams
| |
| |
| |
Bibliotheken
Opvallend in de kinderboekenproduktie van de negentiende eeuw zijn de
‘bibliotheken’, een reeks boeken met dezelfde omslagillustratie, een eigen naam
en een redacteur die borg staat voor de kwaliteit ervan. Zo redigeerde
J. Stamperius (1858-1936), ‘hoofd eener school
te Amsterdam’, sinds 1887 de ‘nieuwe bibliotheek voor de jeugd’. Deze bevatte
‘oorspronkelijke lectuur, bestemd voor knapen en meisjes van elf- tot veertien-
à vijftienjarigen leeftijd’. Er verschenen jaarlijks zes deeltjes die elk op
zichzelf staan en afzonderlijk verkrijgbaar waren. Stamperius had een aantal
eisen voor deze bibliotheek geformuleerd:
‘- | een kinderverhaal moet boeiend zijn |
- | een kinderboek moet voedsel bieden voor hoofd en hart, een schat aan
nuttige kennis kan er door worden aangebracht |
- | het kind moet nooit in verzoeking gebracht worden het kwaad toe te
juichen omdat het in behaaglijken vorm is voorgesteld |
- | ieders godsdienstige begrippen moeten worden eerbiedigd.’ |
In
In de ochtend van het leven (1941) vertelt
Theo Thijssen hoe die bibliotheek voor hem een
wereldwonder was: ‘hij [de onderwijzer] nam eventjes acht-en-twintig boeken
tegelijk. Elke week kon je daaruit een boek te leen krijgen, maar... alleen de
acht-en-twintig waar de meester het meest tevreden
Reclamefolder
| |
| |
Reclamefolders
over was. Ik herinner me nog twee titels:
Toon Revers en
Dirk van Beveren, en weet daardoor dat de
bovenmeester voor de vorming van die bibliotheek begonnen is met de deeltjes
van de “Stamperius-bibliotheek”. Telkens kwam er een deeltje bij, dat schreven
we dan met z'n nummer bij in onze “katalogus”. En telkens had onze meester dan
een leerling méér, waar hij tevreden over was geweest in de afgelopen
week...’
Nog voor de eeuwwisseling zet ook Van Holkema &
Warendorf een aantal bibliotheken op. Voor meisjes zijn dat: ‘de Geïllustreerde
Bibliotheek’ (vanaf 1986); ‘de Geïllustreerde Lelie-Bibliotheek’ met de
goedkoopste meisjesboeken ter wereld (1896-1900). In de twintigste eeuw gevolgd
door: de Geïllustreerde meisjesbibliotheek ‘Het Kransje’ en de wat luxueuzer
uitgevoerde ‘Primula Veris’.
Vanaf 1892 verschijnen in ‘De Goede Kameraad’, geïllustreerde
bibliotheek voor jongens, voornamelijk herdrukken van boeken die bewezen hadden
klassiekers te zijn. Het werk van Mark Twain,
Jongensleven van Edm. de Amicis en
Willem Roda van
E. Heimans. Al snel wordt ook werk van
C. Joh. Kieviet opgenomen. Als ‘De Goede
Kameraad’ zich enige jaren later tot jongens én meisjes richt, publiceren in
deze reeks ook auteurs als
T. Brinkgreve-Wicherink,
Willy Pétillon en
J.P. Zoomers-Vermeer.
De ‘Oranje-bibliotheek’ met daarin andere titels van Kieviet:
Wilde Bob en
Het slot op den Hoefwordt eerst alleen
voor jongens aanbevolen, maar krijgt al snel de toevoeging ‘voor jongens en
meisjes’, terwijl ‘Neerlands Jeugd’, vanaf het begin voor jongens en meisjes
bedoeld is. Rond de eeuwwisseling ontstaat een discussie over de kunstmatige
scheiding tussen jongens- en meisjesboeken.
J.W. Gerhard (1905) geeft in een vernietigende
kritiek zijn standpunt zeer duidelijk weer. ‘Wie heeft er ooit gehoord van
tweeërlei kunst: een mannelijke en een vrouwelijke? Is het niet een even groote
dwaasheid de letterkunde te verdeelen in één voor mannen en één voor vrouwen?
Zoo ja - en geen denkend mensch zal dit doen - dan is 't even onlogisch de
lectuur voor de jeugd te splitsen. Wat schoon, goed en waar is voor jongens, is
't ook voor meisjes.’
Zijn kritiek kan echter niet verhinderen dat in aanbevelingslijsten,
brochu- | |
| |
Bibliotheek Neerlands Jeugd
Toen Willem zo naast zijn vader stond, viel het eerst goed in
't oog, hoezeer ze op elkander leken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde
voorhoofd, dezelfde doordringende en niettemin vriendelijke ogen, maar ook
denzelfden trotsen trek om den mond. Uit: Willem Roda
(10e druk). E. Heimans
Willem Roda (8e druk). E. Heimans, met
omslagillustratie van B. van Vlijmen
res en recensies het onderscheid tot op de dag van vandaag nog
steeds bestaat.
De lezende jonge dames krijgen leesvoer van
Suze Andriessen,
Truida Kok,
Agatha en
Elisabeth. De produkten van deze
‘vriendelijke, moederlijke figuren’ stuiten op scherpe kritiek.
Van Tichelen vindt Suze Andriessen bloedeen
zouteloos en acht de anonieme tantes van geen betekenis. Maar de bezwaren tegen
oppervlakkigheid, sentimentaliteit en onwaarachtigheid kunnen niet verhinderen
dat de naam van Suze Andriessen (1850-1924) zeer frequent opduikt. Meestal met
titels die verwijzen naar de vrouwelijke hoofdpersoon (
Augusta,
Constance de Wildt) of de plaats waar de jonge dames
verblijven (
De Krayenhof). Suze kent het schrijversvak
van haar vader
P.J. Andriessen (1815-1877), die behalve
historische werken ook een paar meisjesboeken op zijn naam heeft staan. Die
waren soms inderdaad door hem geschreven, vaak ook bewerkt door zijn dochter of
in samenwerking met haar tot stand gekomen.
Truida Kok (1869-1949)
profileert zich met ‘gezellige’ meisjesboeken waarin de thee- en danspartijtjes
niet van de lucht zijn. Bedoeld als reactie op de moraliserende
kleinburgerlijkheid en binnenhuizigheid van de negentiende-eeuwse jeugdlectuur
dreigen haar boeken jonge meisjes te leiden tot oppervlakkigheid en
lichtzinnigheid. Ze zijn vaak bestempeld als ‘ouderwetse zoeterigheid en
huisbakkenheid’. Inderdaad roepen titels als
Loula Almerus (1897) en
Flora van Marcksveld (1898), beide
aangeduid als oorspronkelijk meisjesboek,
Twee zusjes (1895),
De kleindochters van Mevrouw Westlandt
(1900) niet direct werelden van verbeelding of avontuur op.
De ‘Oranje-bibliotheek’ blijft het langst bestaan. De
pers is er juichend over: ‘Mogen wij ons er niet over verheugen dat de firma
Van Holkema & Warendorf dit werk met veel aardige platen opneemt in haar
Oranje-Bibliotheek?; Wanneer de volgende deelen van de Oranje-Bibliotheek van
hetzelfde gehalte zijn als de twee eerste, dan zullen de Uitgevers een enorm
succes hebben en dat verdienen ze dan ook; De Oranje-Bibliotheek blijkt een
uitmuntende instelling te zijn die met warmte en overtuiging kan worden
aanbevolen.’ Deze reacties maken duidelijk dat de fraai gebonden en rijk
geïllu- | |
| |
Okke Tannema was een echte straatjongen. Thuis was hij nooit
dan om te slapen en te eten. De overige tijd bracht hij altijd buitenshuis
door, zelfs al regende het, dat het goot, of woei het een halve orkaan.
Uit: Okke Tannema (Bibliotheek De Goede Kameraad, 6e druk).
C. Joh. Kieviet, met omslagillustratie van Rie Reinderhoff
(11e druk)
streerde boekwerken hun weg naar het lezerspubliek wel gevonden
zullen hebben.
(11e druk)
‘De Goede Kameraad’ bevat aanvankelijk vooral stoere verhalen, maar
krijgt een veelzijdiger karakter als deze bibliotheek ook voor meisjes wordt.
Ze bevat zowel historische en avonturenverhalen als buitenlandse klassiekers.
Kieviets Okke Tannema neemt in deze reeks een bijzondere
plaats in. Niet alleen vanwege de superlatieven waarmee het werd ontvangen,
‘bijzonder mooi’ (Het Vaderland), ‘Summa summarum’ (De Amsterdammer - weekblad), ‘een echt flink Hollandsch boek’
(Jeugd), maar eerder vanwege de dramatische oproep de drank
te laten staan.
Ook Willem Roda van het Amsterdamse schoolhoofd E.
Heimans (1861-1914) krijgt bij de zevende herdruk (1899) een plaatsje in deze
bibliotheek. Van Tichelen vindt Heimans geen kunstenaar, maar waardeert de
beschei-
Loula Almerus, oorspronkelijk meisjesboek.
Truide Kok, met illustraties van Wilm. Steelink
| |
| |
den en gevoelige wijze waarop hij gaf wat jongens
vragen: conflict, avontuur en boeiende wetenschap. ‘Hij verstaat de kunst van
rustig, gedetailleerd vertellen en componeren.’
De ‘bibliotheken’ zijn altijd een belangrijke rol
blijven spelen bij Van Holkema & Warendorf. Soms bevonden zich in zo'n
reeks alleen herdrukken, bij voorbeeld in de ‘Junior pockets’ (vanaf 1973);
soms juist nieuwe titels, bij voorbeeld in ‘De regenboogreeks’ (vanaf 1972).
‘De boeken daarin zijn even verschillend als de kleuren van de regenboog. De
een houdt meer van rood, de ander van geel; de een houdt meer van spannende
boeken, de ander van een grappig verzonnen verhaal.’ Ook de ‘Lees je al’-boeken
(vanaf 1988) voor beginnende lezertjes worden duidelijk herkenbaar
gepresenteerd, maar het begrip ‘bibliotheek’ voor een reeks van boeken is sinds
de Tweede Wereldoorlog voorgoed verdwenen.
|
|