Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater
(1991)–Johannes Duijkerius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||
Vervolg van 't Leven Van Philopater.'t Was in de scheemeringe van zekeren avond dat ik t'Amsterdam langs de Heeregraft wandelende uit een aanzienlijk Huis zag komen, drie mannen, stappende met ongelijke schreden voor my heen, zijnde met swartte mantels omhangen en met paruiken op 't hooft voorzien en dus, dezelve schikkende en herschikkende beneffens hun beffen eerder uit zekere gewoonten dan om dat zulks noodig was, al pratende voortgingen: zy hadden 't byster drok en hun ginneken en lagchen veroorzaakte dat ik mijn tret na de haare voegde, om, waar 't mogelijk, hun vreugde eenigzins te verstaan: hoewel we nu in die ordre al ettelijke voetstappen deeden, eer ik nog iets 't geen voor my kennelijk was, kon mercken, hoorden ik eindelijk duidelijk genoeg dat een van hen zeide: Ja wel Fraters, dat ik den Schrijver van Philopater mogt kennen door vijftig gulden te vereeren,Ga naar voetnoot1 ik vermaldeGa naar voetnoot2 het 'er in der daad aan en ik zegge daarenboven dat ik twee maanden lang, zo hy 'er plaisier in vond, een stoopGa naar voetnoot3 van de beste rinsche wijnGa naar voetnoot4 met hem zou willen drinken. Een van de twee andere die de stemmigste scheen, keurde deze miltheit niet af, maar hy agte Spinosae sententiis auctorem illum addictum suisse videri.Ga naar voetnoot5 De darde berigte hierop te zeggen: hoor Frater, gy schat door uw woorden dat gevoelen niet Orthodox en ondertusschen vinde ik in u geen onderscheid of alles reegelt gy na uw begeerten en lust zoo wel als wy en daarom oordeel ik dat gy een zekere ingetoogentheit voor ons vertoont en onderwijl het zelfde denkt: dog we willen hier over met u geen geschil hebben maar ons voorige zeggen alleenlijk bevestigen, dat wy als Coccejaansche prophetische Perioden broederen, zoo levendig in 't zelfde worden afgebeeld dat 'er geen inniger gedagten van kunnen gemaakt worden: ik zeg, vervolgde hy, dat ik den Auteur heil wensch, beneffens dat hy nog eens zal resolveren, want ik presupponeerGa naar voetnoot6 dat het einde van 't werk zulks in 't oog heeft, om een vervolg van dat leven op te maken. Hun goedkeuring was hier over eenzelvig,Ga naar voetnoot7 terwijl ze middelerwijl haar weg die 't | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
best gelegen scheen en ik de mijne vervolgden. Of het sentiment van de Cartesiaansche Coccejaansche theologische philosophen, wegens dit vervolg nu zoo gunstig zijn zal, weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat zijnGa naar voetnoot1 agtbaarheit by groote en kleine, hooge en laege, Edele en onedele, geleerde en ongeleerde en alle die uit eigen oogen zien, in eere zal blijven.Ga naar voetnoot2 't Is gemeen by 't menschelijke geslagt dat zy zig zelven het redelijke noemen; de Menschen zijn met reden begaaft seggen selfs de geen die de Reden niet kennen, als hebbende van haar leven sodanig een woord slegts nu en dan hooren noemen en aan 't menschdom toepassen. Anderen noemen hen redelijk, om dat se elkanderen konnen verstaan door klanken of woorden die deze of gene beteekenissen hebben van welke hen geleert sy, als dat een kruiwagen een kruiwagen en uw dienaar een ComplimentGa naar voetnoot3 is, dat sy, segge ik, op 't hooren van diergelijke woorden de selfde gedagten vormen; en wijl sy, als sijnde van een selfde landstreek, Stad, of Dórp geboortig, van veel besondere dingen konnen spreken, soo meenen se dat klanken, woorden, redenen, of hoemen 't ook sou mogen noemen, hen redelijk maakt. Nog anderen willen dat de menschen daarom redelijk moeten genoemt worden, om dat se gehoort hebben of ook wel om dat 'et hen geleert is, dat sy een ziel besitten welk met hun ligchaam is vereenigt: en schoon sy niets van 't woord ziel verstaan, 't geen eenige aanmerkinge verdient, ja hoe dwaaslijk anders van leven, evenwel soo willen sy met deze naam, van redelijk, pronken. Het is zeker Lezer, dat van yder onder het gemeene volk, zoo men 't hem afvorderde,Ga naar voetnoot4 een bepaling volgens zijn bevatting zou gegeven worden wegens deze spreekwyze, die zeer veel van den anderen zou verschillen. Ik zal ook hierom met voordagt de Platonische, Aristotélische en andere ouden,Ga naar voetnoot5 die van deeze zaak, hoe wel of hoe kwalijk, hebben gesproken, overslaan en zien wat onze hedendaagsche BaazenGa naar voetnoot6 hier van zeggen. Deze komen alle hier in over een, dat ze de redelijkheit van de menschelijke ziel afleiden en zoo zy dieGa naar voetnoot7 niet gevonden hadden, zouden zy ook zelfs de Redelijkheit niet hebben konnen vinden. Dus praat een Theologant, dat de ziel onsterffelijk is en hoe duister of kwalijk zijn bewijs gedaan word, evenwel hierom is den mensch een redelijk schepsel. Een ander zal zeggen dat Gods beeld de ziel is ingedrukt en vervolgens op een theologische wijze verklarende wat hy door 't beeld Gods verstaat, wil dat de zelve daarom redelijk zy. Een darde, die voor half Predikant en half Philosooph speelt, weet door op zijn wijze Philosophische redenen deze hoogwigtige zaak zoo klaar te betoogen, dat ymant die slegts maar een half zieltje heeft, een volslagen heele ziel zal komen te bezitten: want deze zal u, na dat hy u het gebruik der reden getoont heeft, het kenteken der waarheit opzoeken en u uw begrippen leren vormen: hy zal u distinct leren, datje niet van God, maar van uw zelfs moet beginnen en tonen dat je zijt en hoedanig; namentlijk een mensch uit ziel en ligchaam bestaende: in de ziel zal | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
hy u ontdekken de denking, ik zeg in de ziel, want dat je het wel verstaat, gy moest deze wijze van spreken niet voor een en 't zelfde nemen en verklaren dat ze veel ligter te vinden is dan het ligchaam zelfs; nu moetje weten dat de ziel altijd denkt, zelfs, schoon 't u niet heugt, toen gy nog in de baarmoeder waart: hy zal u wijders onderrigten dat je hebt verstand, wil en oordeel: hoe het verstand zig oeffent in de verstaanlijke dingen; hoe de wil in te besluiten werkzaam is en dat het oordeel door de zelve werd opgemaakt: dus zal hy u al voortgaande zeggen dat de wil in 't verkiezen of verwerpen der dingen vrywillig zonder eenige dwang te werk gaat, om dat dit in zijn theologische kraam dient: want hoe zou, indien hy de waare oorzaak, waar door de wil om te bevestigen of te ontkennen of ook om sommige dingen te begeeren en andere te vlieden, toonde, hoe zou zeg ik, dat hoogwigtig leerstuk van Adams val, en de gevolgen van dien anders kunnen goed gemaakt worden? Dus zal hy u al vervolgens op een Cartesiaansche theologische trant demonstreren, dat alle deze bespiegelingen u moeten opbeuren en aanzetten tot roem en dank van uwen stigter.Ga naar voetnoot1 Nu zie je dan wel van zelfs, al had je geen oogen, dat je zoo redelijk gemaakt zijt, dat gy uw zelver niet redelijker zoud konnen begeeren. Het is gantschelijk niet nodig dat hier nog anderen zouden beneffens gevoegt worden, om ook hun gevoelens wegens de redelijkheit te hooren: want alle Cartesiaansche theologanten, welke hedendaags hun geschriften in 't ligt geven, hebben, zoo schijnt, deze orde om hun boeken, welke anderzins het gemeene volk nog zouden konnen dienen om haar zelven tot aandagt op te wekken, ook met de wysbegeerten te willen opvullen, standvastelijk voorgenomen; ja zy wringen en anatomiseren deze beide wetenschappen zodanig door elkanderen, dat een gemeen man hen zo weinig verstaat als of zy MalabaarsGa naar voetnoot2 spraken en dat een waaragtig wysbegeerige en kenner van de Natuur de walg van hen moet hebben. Zy moeten zig voorzeker inbeelden, dat deze order van te schrijven hen een groter aanzien zal byzetten,Ga naar voetnoot3 of hen boven hunnen medemakkers zal doen uitmunten. Of zou dit ook wel met het bestél, eer de zevende Coccejaansche periode begon, overeenkomen? Wie weet het? Deze Messieurs zullen dit misschien nog wel eens klaar betoogen en dan moet 'et immers waar zijn. Maar ik bid u, zoo 'er ymant was die het Doctoorraad leerde en hy wilde zijn Leerling door die zelfde weg de scheepvaart doen kennen: of dat een Professor in de Regten, zijn toehoorder onderwijsende in de regtsgeleertheit, voorgaf door die oeffening hem een Sterrekundige te maken: of dat een onderwyzer, in de Literature, zei en swoer tegen zijn discipel, dat hy hem door de kennisse der talen de wiskunde leerde; wat dunkt u, zou men niet moeten, als men niet wil liegen, zeggen, dat zulke zotte meesters onbekwaam moesten worden om ooit iets, dat waar of bondig is, te leeraren? ik meen voorzeker dat een yder, die maar eenig oordeel bezit jaa zal zeggen en dat hunne boeken tegenwoordig op die wijze gelardeert worden, dat zullen die zelver voor my bewijzen. Maar gewiszelijk denkt mijn Lezer, wat wil dit verhaal, 't geen in 't talmen wel een reusagtige voorreden gelijkt en in stoffe een lamme zedenleer gelijkvormig, dog al | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
zeggen? zal dit een waaragtige historie zijn en 't vervolg van 't leven van Philopater behelzen? wat waarschijnlijkheit steekt hier in? Daarenboven word hier het redelijke, dat ons menschen maakt, zo critice voorgestelt, als of we niet minder dan redelijke schepselen geleken? Wil den maker van dit fraaije boekje hebben, dat we zonder verstand, wil en oordeel te bezitten maar leven als het reedeloze vee? Wel dat zou schoon komen? en wie van zijn leven heeft dusdanig een praat meer gehoort? Dog redelievende vrienden, weest niet al te haastig; want je hebt nu zekerlijk al geleert, zoo je daar maar slegts gelieft om te denken, dat je niet te voorbarig in 't oordeelen moet zijn, wilje een goed Cartesiaan wezen en daarom vertrouw ik u ook in dezen gevallen dit toe, dat je uw oordeel zoo lang zult opschorten tot die tijd wanneer je my zult verstaan hebben. Dieshalven zal ik dit gevoelen van u my zelve voorstellende, overgaan tot het vervolg van 't leven van onzen Philopater, met die selfde vermaningen, gelijk ik in mijn voorig verhaal heb gedaan, dat ik, als een getrouw vriend en waaragtig Historicus, my by de waarheit zal houden. Keer dan uw oogen van droomeryen en beuzeleryen af: beschouw verstandelijk of de zaken, waar van geredeneert word, betrekkelijk zijn of totGa naar voetnoot1 eenige Godsdiensten of opzigtelijk tot eenige wetten, of zuiver natuurlijk:Ga naar voetnoot2 zoo gy dezen regel volgt, zult gy altoos gelukkiglijk, dat is, na waarheit oordeelen. Ik heb gezegt dat in den Jaare 1689. als wanneer Philopater beneffens zyn boezemvriend Philologus, met de text Openbaringe XI.v.11Ga naar voetnoot3 als nieuwe testamentische propheten te Anatomiseren beezig waren, dat zeker proponent of ten minsten een die die Charactar had, hen bezoeken kwam en vervolgens met hen beide aan 't redeneren geraakten, wegens 't beuzelagtige gevoelen van het duyzentjarige ryk in welk verhaal hy hun gemoeden zoo vlot maakten, dat ze beide de figuur, zoo stom al of ze borstbeelden der oude roomsche keizeren waren, vertoonden: en dat, na een gemeenzame ommegang van nog eenige maanden, Hy hen zoo verre had gebragt, dat zy hunne dweeperyen en uitsporigheden zelfs met verwondering moesten beschouwen: tot dat zy in den jaare 1690. beide resolveerden van Franiker na Amsterdam, te vertrekken: van waar Philologus, na dat hy by zyn vriend nog een dag of tien had huisgehouden,Ga naar voetnoot4 zig na Leiden vervoegden, met wederzydsche beloften van door brieven elkanderen gemeenzaamlyk te onderhouden. Den bewusten Student had zig alzins omzigtig genoeg omtrent hen beide weten te gedragen, hem altoos voegende na dat hy bemerkte dat ze in natuurlyke redeneringen toenamen en alzo hy hun yver genoegzaam in 't geen zy oeffenden hadde geobserveert en wyl hy zig verzekert hield, reeds kennende haar inborst, van hun getrouwigheit, als welwetende dat zy niet door een zoort van malitieGa naar voetnoot5 iets tot zyn nadeel zouden verbreiden 't geenze nog niet verstonden; dat het alleenlyk by gebrek van goed onderwys toekwam, dat ze zig in zulke Prophetische droomeryen hadden | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
afgeslooft, zoo had hy hen aangeprezen, ziende dat zy beide zig als overgegeven hadden van te moeten bezig zyn in d'een of d'ander wetenschap en dat ze van hun voorgaande studie zodanig een afkeer hadden gekregen, dat zy zelfs daar van niet mogten horen spreken, zoo hadde hy, zeg ik, hen gerecommandeert, dat ze haar zouden laten onderwyzen in de Mathesis of Wiskonst, haar met eenen berigt doende in welke delen van deze weetenschap zy met vermaak en nuttigheit zig zouden konnen oeffenen en dat zy wyders de gelegentheyt moesten maken, van zelfs zodanige werktuigen te konnen bereiden en te zamenstellen, waar door zy zouden experimenteren 't geen hun weetlust als dan oordeelde met hun leerwijze te zullen overeenkomen: eindelijk was zijn raad aan hen, dat wanneer ze zig genoeg in de wiskunde, in zoo verre zy die dienstig en met haar lust overeenkomende voor haar oordeelden, geoeffendt hadden, zy zig by tusschenpozen moesten begeven tot de Philosophie of wijsbegeerten: van welke wetenschap hy haar verzekerde dat se, in die te inquirerenGa naar voetnoot1 souden bevinden de selfde alleen magtig te sijn, om verstandiglijk van de Natuur en van de bysondere dingen te sullen konnen redeneren; besluitende sijn lessen met hen te doen begrijpen, dat in welke scientie sy haar ook beesig hielden, se altijd hunnen oeffeningen sodanig moesten verdeelen, dat soo het ligchaam door eenige wierd vermoeit en afgemat, sy alsdan niet moesten voortvaren, maar door eenige andere doening,Ga naar voetnoot2 daar haar begeerten sig op die tyd toe uitstrekte, wederom herstellen, soo se gelukkiglijk hun eindeGa naar voetnoot3 en oogmerk wilden bereiken. Philopater beneffens sijn vriend Philologus, waren reeds te verre geavanceert en hun oordeel was doordringend genoeg, dan dat se souden verwaarloost hebben deze orde in hun oeffeningen niet op te volgen. De korte tijd die se by elkandren waren, diende hen tot vermaak en verlustiging van 't lighaam. De begeerte om op vaste gronden te sullen konnen redeneren, maakten haar van een vrolijke gesteltheit, schoonze toenmaals zeer wel wisten dat ze nog niet in die conditie gestelt waren om alles volgens hun bevattingen af te leiden. Zy waren dan los gemaakt van die gedagten in welke zy voordezen zoo driftig verknogt en verbonden waren, beschouwende hun voorige gevoelens als het allerdwaaste, wijl men 'er nooit in volleert kan worden, 't geen 'er zou konnen werden uitgevonden. Sy hielden 't voor een doolhof die de denkbeelden boeit en deselfde slaaffelijk aan d'inbeelding onderwerpt, verzelt met dromeryen en uitsporigheden: en dat den geenen die amptshalven dit gevoelen dogmatiseren zulks moesten doen of om hun huisgesin te mainteneren, of om by het gemeene volk, 't geen altoos voor revelationes, tot de Godsdienst toepaszelijk, groot ontzag heeft, in verwonderingGa naar voetnoot4 gehouden te werden. Zekerlijk zy kittelden zig in hunne vryheit die zy nu ten deel begonnen te kennen, te meer alzo yder voor zig genoegzaam met goederen of rijkdom voorzien was om tot hun voorgenomen einde te geraken, waar toe zy elkanderen dagelijks aanmoedigden: terwijl inmiddels de tijd geboren wierd dat Philologus zou vertrekken: 't geen met zulke pligtpleegingen geschiede, dat geen vrienden het volmaakter zouden navolgen. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
We zullen dan Philologus, te Leiden vertrokken zijnde, in zijn oeffening laten en tot het verhaal van Philopater ons begeven. Deeze was ten huize van zijn zusters voogd, alwaar dezelve tot die tijd toe gewoont hadde, ingegaan: dog nu willende een manier van leven opvolgen, die Hy oordeelde met zijn voornemen best overeentekomen, gaf te kennen en verzogt aan zijn zuster 't zelfde goed te vinden, dat hy lust had met haar huis te houden, haar te gelijk aanwijzende een woonplaats die hy van zins was te huuren, 't geen zulke CommoditeitenGa naar voetnoot1 hadde als 'er gemeenlijk gepretendeert worden: en dat zy haar tegen die tijd, als zijnde byna nog anderhalve maand voor de verhuizing, zou voorzien van zulke goedren, die 'er nog mogten ontbreeken en het huiszelijke leven gemakkelijk maken, terwijl Hy van zijn kant zou bezorgen 't geen oordeelde nodig te zijn. Dit dus vastgestelt zijnde, vernam hy naGa naar voetnoot2 een leermeester in de Mathesis,Ga naar voetnoot3 die by uitnementheit bekwaam was om ze te doceren, een man niet alleenlijk doorgeoeffent in de gemélde Wetenschap, maar ook daarenboven een deftigGa naar voetnoot4 Wijsgeer, 't geen Philopater niet weinig in zijn voornemen begunstigde; alzo hy oordeelde dat na twe uuren daags blokkens, te weten een in d'ogtentstond en een in de namiddag, in de eerstgenoemde konst, zy, de lust daar toe hebbende, vryelijk konden Philosopheren. Naaulijks was de vereiste tijd verstreken en de beslommeringe 't geen het verhuizen verzélt, in die ordre geschikt als 't behoorde, of Philopater begon zijn voorgestelde konst te oeffenen. Hy had met zijn meester, gelijk zulks hem voorheen genoegzaam onderrigt was, overleid welke delen van de wiskonst hy grondig begeerde te leeren: als de proportien of eigenschappen van de gelijkreedigeGa naar voetnoot5 grootheden: de rekenkonst, schoon hy die in zijn jonkheit vry wel had geleert, in zoo verre die vereist word tot deze wetenschap nootzakelijk te wezen: de Geometria;Ga naar voetnoot6 de Trigonometria of driehoeksmeeting: de Astronomia of starrekunst: d'Optica of gezigtkunde: Dioptrica of verre gezigtkunde: Catoptrica of spiegelkunde en d'Algebra of Telkonst. Wat de andere delen van de Mathesis belangde: als de Landmeetkonst: de Navigatie of groote zeevaart: de Fortificaty of Vestingbouw: de Gnomonica of 't maken der zonnewijzers: de Perspectief en de Mechanica of weegkonst, deze alle agte hy dat, om 'er by gelegentheit van te konnen spreken, hem genoeg was. Na verloop van eenige maanden, gebeurden 't op een morgenstond, terwijl de leermeester van Philopater nog beezig waar eenige vermakelijke discoursen, tot een nageregt met hem te verhandelen, dat 'er aan de deur geklopt en vervolgens een brief door zijn zuster aan hem overgelevert wierd: hy kendenze terstond dat ze van zijn bezondere vriend hem van Leiden wierd toegezonden: de meester wilde hier op eenigzints haastiger zijn afscheid nemen, dog Philopater berigte dat zulks gantsch niet behoefde; dat hy hem niet verhinderde en dat den inhoud geen andere als die van vriendschap insloot, waar op hy den zelve hem, alzoo zijn gezelschap nog niet wilde missen, voorlas. Den inhoud was. | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Mijn Heer, Ik zou de plichten van een waar vriend niet opvolgen, zoo ik u niet bedankte voor uw zorge en naerstigheid, dat gy zoo dikmaal door brieven aan my gedenkt: voornamentlijk moet ik dit zeggen van uw laatste aan my gezonden, waar door ik my geheel aan u verschuldigt hou. Ik staa absolut met u toe,Ga naar voetnoot1 dat we nu uit andere oogen zien als voordezen; als ook dat onze tegenwoordige studien die vaste gronden hebben, datze door de geen die ze verstaan gedemonstreert kunnen worden. Ik moet ook lagchen, zoo wel als gy, wanneer ik gedenk datwe voorheen, toen we in de Coccejaansche perioden beezig waren met honderden van texten te rabraken en te metamorphoseren, om dezelve op de hedendaagsche gevallen te doen paszen, dat we, zeg ik, toen ook al spraken, gelijk de tegenwoordige theologische philosophen nog doen van doceren, demonstreren, betogen, enz. ik bekenne ronduit dat we in die tijd zoo wel meenden, als we voor tegenwoordig het tegendeel verstaan, dat we niet dan de waarheid voorhadden: maar hoe kan ymant, die door d'inbeelding en waan geboeit word, anders denken? Ik bevind ook, gelijk als gy van u betuigt, dat mijn ligchaam een gehele andere dispositieGa naar voetnoot2 heeft, dan voor dezen en dat by gevolg de denkbeelden zig ook anders schikken. Het komt my nog dikwils te binnen en ik kan met u bevestigen dat 't my zonderling delecteert, om dat in die tijd toen wy met onze leijen voor ons stonden uittecijferen, als twe gekken, het toekomstige duizendjaarig rijk en hoe wy van dien studiosisGa naar voetnoot3 zoo aardig geslingertGa naar voetnoot4 en stom gemaakt wierden als blokken zonder gevoel; om dat ik my zelve als dan met een bezondere blijschap moet beschouwen en hem als de eerste oorzaak van ons tegenwoordig geluk aanmerken: 't is ook hierom dat ik nevens u hemGa naar voetnoot5 zoo verpligt agt te zijn als eenig vriend. Want in der daad de dingen, die alleenlijk in bespiegeling bestaan en toepaszelijk totGa naar voetnoot6 eenige devotie, onder de demonstratiseGa naar voetnoot7 te willen stellen, is enkele zotterny; en 't zelve kan, gelijk gy wel zegt, onder ons geen plaats meer hebben.Ga naar voetnoot8 Ik ben tegenwoordig wel ruim ten halve de wiskonst geavanceert en wat de Natuurlyke redenering aan belangt, deze valt my zodanig toe als ik begeer. Ik bespeur dat gy zoo in d'eene als d'andere wetenschap verre gekomen zyt en dat ik om deze reden u te meer tragt na te yveren.Ga naar voetnoot9 Wijders wensche ik, naar presentatieGa naar voetnoot10 van mijn dienst, dat gy altoos moogt bezitten een gezonde ziel in een gezond lighaam.Ga naar voetnoot11 | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Leiden den 17
Philopater de brief gelezen hebbende, vroeg aan zijn PrecepteurGa naar voetnoot1 wat hy 'er van dagt en of men zyn vriend d'eernaam om als een Philosooph gegroet te worden, wel mogt weigeren? Gantschelyk niet berigte deze; terwijl my hier in toeschijnt, dat dien Heer zijn oordeel omtrent alle andere zakelykheden niet minder zal te agten zijn: ook wil ik u by dezen certificeren,Ga naar voetnoot2 zedert ik 'er selfs seker van geweest zy, dat my nog nooit ymant is voorgekomen, 't sy in Geschrift of mondelijke redenering, waar van ik niet terstond ontdekte, of zijn geseg en gevoelen ruste op eenige authoriteit, dan of het zuiver natuurlijk wierd voortgebragt en dit laatste vind ik zoo gantschelijk daar in, dat ik mijn gevoelen ten opsigte van uw vriend, om deselve onder de rang der wereldwijze te stelle, niet schroom te zeggen. Ik bedank u mijn Heer, antwoorde Philopater, wegens uw gedagten van hem: maar vervolgde hy, ik heb nu, gelijk u bekent is, in de Zedekunst van onzen Amsterdammer,Ga naar voetnoot3 die my eerst te Franiker van onzen Student, dank moet hy eeuwig hebben, wierd gerecommandeert, met u tot desen tegenwoordige tijd toe, zonder eenig ander Philosooph te gebruiken, beezig geweest: nu dunkt my en ik vind my ook belust dat ik by tusschenpozen Cartezius wat sal door snuffelen en bezien wat nuttigheit en voordeel ik in hem voor my bespeure: ik heb voordeezen al veel van hem hooren spreken, maar ik was te dier tijd, zoo ik my toenmaals inbeelde, niet minder dan een Propheten zoone en zodanig in de war met die soort van oeffeningen, dat ik zonder kragtige hulp en toen het ook op 't hoogste was, nimmermeer zou hebben konnen gered worden: Hy zal my ten minsten tot diversiteit van gedagten mogen verstrekken; 't geen ik agt dat my in mijne tegenwoordige studien niet ondienstig te pas zal komen. Doet gelijk gy gezegt hebt, repliceerden zijn leermeester, gy zult 'er zekerlijk niet minder by profiteren dan dat gy de verstanden zult kunnen beproeven, zonder dat ik 'er u voor tegenwoordig meer af behoef te zeggen, waar mede hy, hem groetede,Ga naar voetnoot4 zijn afscheid nam. Daar verliepen ruim drie dagen eer Philopater zig van de werken van Renates Descartes had voorzien, 't welk door de schaarsheit der exemplaren bykwam: daar waren wel twe stukkenGa naar voetnoot5 omtrent deze tyd op nieuws herdrukt, maar de druk van den ouden Philosoopsche boekverkoperGa naar voetnoot6 was hem gerecommandeert te moeten kopen, | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
dieshalven wilde hy die ook liever, om zijn zinlijkheidGa naar voetnoot1 op te volgen, duurder betalen: Hy kogt ook op de zelfde tijd zeker boek, Tschirnhaus geneesmiddel der zieleGa naar voetnoot2 genaamt, dog vond in d'een als d'ander geen volkomen genoegen. Kort na dezen ontfing Philopater weer een brief van zijn vriend tot Leiden, die alleen voornamentlijk behelsde, dat Philologus zig in een dag of vier d'eer zou geven om hem voor 't winter saisoen te komen bezoeken; gelijk zulks ook binnen de bestemde tijd geschiede. d'Omhelzingen onzer twee vrienden was een ample declaratie hunner liefde, zoodanig dat men geen trouwer als deze, die alles met een selfde oogmerk beschouden, zou konnen vinden: en geen wonder; want beide verstondense zedenkunstiglijk, dat het leven zonder een waare kennis te bezitten, geen leven verdiende genoemt te worden en dat de dingen alleenlijk voor zoo veel goed zijn als zy aan de mensch voordeelig zijn tot dat leven te genieten, 't welk door 't verstand alleen bepaalt word:Ga naar voetnoot3 en dat in tegendeel de dingen die het bovengezeide beletten om een redelijk leven te bekomen, daarom kwaad moeten geagt worden;en dat buiten dit opzigt in de dingen zelve nog goed of kwaad word gevonden. Zy geraakten wijders in discours, wat een kloekmoedig en Edelmoedig man pasteGa naar voetnoot4 en dat de ware ordre van te leven gegrondvest op de deugd, is zijn eige nut te bezorgen of zijn wezen te bewaren en 't verstand zoo veel als 't mogelijk is volmaakt te maken; welke bevattingen alle by hen geconsidereert wierden als schakels aeneentehangen, schoon het gevoelen van 't gemene volk hier tegen schijnt te kanten: want deze beelden haar in, dat zy zoo verre een redelijk leven genieten, als zy hun zinlykheden mogen volgen en dat ze zoo veel van hun regt verliezen als haar geboden word na 't Voorschrift van de Goddelijke wet te moeten leven: hier van daan geloven zy dat alle de dingen die tot de vroomheit toegepast worden, hen een last zijn, die zy na de dood meenen afteleggen, na welke zy ook verhopen datze loon zullen ontfangen voor haar Godvrugtigheit: niet alleenlijk door de Hoop, maar voornamentlijk door de Vrees, worden zy bewogen haar leven te regelen na 't voorschrift van de Goddelijke wet, om dat zy anders doende met gruwelijke straffen zouden gestraft worden.Ga naar voetnoot5 Zekerlijk verstonden ze dit klaar en d'ondervinding bevestigde hen in dit gevoelen van 't gemeen: want zoo zy deeze hoop en vrees niet hadden en dat zy geloofden dat de zielen met de ligchamen vergingen en dat 'er by gevolg geen langer leven was te verwagten, zy zouden voorzeker haar veel liever aan 't geval overgeven en alles weer na hun lust en driften bestieren dan volgens de reden onder hen zelven te willen staan. Deze gevoelens schenen hen beide zoo wanstaltig, dan of ymant, om dat hy wist dat zijn ligchaam niet eeuwig kan leven, daarom dezelve met geen goede spijze zou willen onderhouden of daarom veel liever zielloos zou willen zijn en zonder | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
reden leven, om dat hy ziel dat de ziel niet onsterffelijk was. Dus dagelijks met van de zeden, of met eenige Voorstellingen uit de Algebra beezig zijnde, wierd het tijd dat Philologus weer na Leiden vertrok, wanneer Philopater hem na wederzijdsche bedankingen en vijf dagen verblijf na de schuit Convoieerden.Ga naar voetnoot1 Daar waren nu verlopen omtrent dartien maanden, wanneer den leermeester van Philopater betuigde dat aan hem, rakende de Mathesis en zelfs de Philosophie, niets meer te leeren of te onderwijzen was, dat, wat de eerste kunst aanging hem alles, zoo 'er nog iets overig of gebrekkig mogt wezen van zelfs zou toevallen en wat d'andere wetenschap belangde, dat Hem nog nooit ymant was voorgekomen, wiens Capaciteit hy bekwamer had bevonden om te konnen Philosopheren en een groot man te worden; ja hy verzekerde dat wat de Activiteit en netheitGa naar voetnoot2 om over die stoffe te redeneren raakte, hy zelfs op verre na die gaven bezat om zig uittedrukken en dat Hy dieshalven niet meer als meester, maar wel als een waaragtig liefhebber van de waarheit by hem kon aangemerkt worden, hem verzoekende als zulk een te willen aanneemen, alzo zijn bezondere lust daar heen strekte. De civiliteitGa naar voetnoot3 van Philopater verzelt met modestie was te groot dan dat hy hem zou willen mishagen, waarom hy zijn verzoek niet alleen volkomentlijk toestont, maar verklaarde dat hy hem hier in zeer hooglijk zou verpligten en dat zoo menigmaal de gelegentheit en lust hem nodigde zijn gezelschap te frequenteren,Ga naar voetnoot4 hy de vryheit moest gebruiken: dit wierd met dankbaarheit geamplecteert:Ga naar voetnoot5 waar na Philopater 't geen hy aan hem wegens zijn instructie schuldig was, beneffens een goede vereering extra, ter handen stelde en dus nam hy als Precepteur met vergenoeging en eerbied afscheid. De ordre van leven en oeffeningen die Philopater zig voorstelde, was inderdaad prijsselijk. Hy had zijn boekkamer, of liever zoo je dus wilt, zijn boeken zelfs zodanig geregelt en geschikt dat 'er niets was of 't moest 'er ten opzigte van zijn oogmerk wezen: van de overtollige theologische auteuren en die hem gantsch geen nuttigheit doen konden, had hy zig ontslagen; alleenlijk had hy de voornaamste Coccejaensche Godgeleerden boeken behouden en voorzag 'er zig ook nog van zoo 'er eenige uitkwamen, maar met een geheel ander einde, als voordezen: vervolgens had hy alles 't geen in een goede boekzaal vereischt kan worden, als Philosophische, historische, boeken in de Talen, in de oudheden, regten, rariteiten, enz. Zijn studien regelde hy na zijn appetijt. Die van de wiskunst oeffende hy meest wanneer geen bezoek hadde en hield daar in dat gebruik dat hy dezelve overzag in dat gedeelte, waar in zig het zwakste oordeelde, om daar van zulke ware gedagten te vormen als van 't geen grondig verstond. De Philosophie wierd van hem dagelijks onder zijn Visite genoegzaamlijk verhandelt en deeze was en bleef de delectabelsteGa naar voetnoot6 van alle zijn doeningen: wijders gedroeg hy hem zodanig alsmen van een verstandig en geleert man | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
zou konnen verwagten. Hy was van een BezetGa naar voetnoot1 humeur, deftig,Ga naar voetnoot2 vrolijk van aart vermakelijk in gezelschappen; in 't kort alles 't geen ymant plausibel by de gehele wereld doet wezen en zig zelven altoos met blijschap beschouwende. Nu was voor eenige tijd het alom berugte boek de Betoverde Wereld door B. Bekker uitgekomen: en hoewel Philopater hem zelve zeer ligtelijk kostGa naar voetnoot3 voorstellen dat dit werk zekerlijk in die ordre zou geschikt wezen, niet tegenstaande de grote beweeging en opschudding die 'er reeds overgemaakt wierd en apparent ook nog vorder stond te volgen, even of de geheele wereld moest vergaan en of 'er ik weet niet wat voor ketterye in opgesloten was, dat het geenzins een zuivere natuurlijke redenering zou konnen uitstaan of dat het een waaragtig Wysgeer zou voldoen; ik zeg, schoon Philopater dit kon giszen en dat hy het hierom niet behoefde, zoo voorzag hy 'er zig egter van en doorlas het zelve met groot vermaak meer als eenmaal: en wel voornamentlijk om de SékelagtigeGa naar voetnoot4 en singuliere expressien waar mede dien Auteur de duivel vereerde en zijn Character, even als of hy een Ens RealeGa naar voetnoot5 en geen Non EnsGa naar voetnoot6 voor had, niet weigerde. Hy kon dit werk, zonder de lever te verschuddenGa naar voetnoot7 niet deurzien, wanneer zijn gedagten vielen op de imaginatie die hy in zijn jeugt van de duivel gevormt hadde:Ga naar voetnoot8 deeze ContemplationesGa naar voetnoot9 gevielenGa naar voetnoot10 hem nu alzo vermakelijk als ze wel voordezen terribel waren. 't Geviel omtrent die zelfde tijd, dat Physiologus,Ga naar voetnoot11 dus zullen wy de geweezene leermeester van Philopater noemen, hem bezoeken kwam: zy geraakten met hun beide onder andere redevoeringen ook van dit bewuste werk te spreken. Physiologus uitte zijn oordeel over dit boek zodanig als het Philopater reeds begrepen had: namentlijk dat dit werk van B. Bekker hem wel een legioen duivel voorvegters op den hals zou konnen jagen, ten opzigte van zijn beroep, al had hy nog beter argumenten weten te vinden om de duivel of ten minsten zijn werkingen te vernietigen: daar voor het twede byvoegende dat hem door experientieGa naar voetnoot12 wel bekent was, dat by deze menschen zoo heel veel verdraagzaamheit niet is te vinden, schoonze zulks bywijle als een zeedelering voordragen en aan hun toehoorders recommanderen opte volgen, blijvende zy zelven omtrent deze affaire ten meesten tijd gebrekkig. Dit laatste is gelijk gy zegt, berigte Philopater en daarom moet ik my te meer verheugen dat ik eenmaal uit dien Circul geraakt ben om ooit aan een ander in zulk een opzigt lastig te wezen: En wat u eerste zeggen belangt, hoe zal dat anders | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
konnen zijn? Want deze Messieurs, geleert zijnde dat de duivel is en vermogenGa naar voetnoot1 heeft, vinden zig genecessiteertGa naar voetnoot2 hun gevoelen tegen Bekker stand te doen houden: want wederom van nieuws op te leeren en het dogmatiseren daar na te regelen, dit zou een werk zijn, ten minste na haar inbeelding, daar hun geheele reputatie door gekrenkt zou worden: daarenboven zullen veel zig te expert en te wijs agten om van de duivel anders te willen denken dan ze tot nog toe gedaan hebben; en anderen zullen haar voor laten staan niet minder taalkundig te zijn als de Maaker van de betoverde wereld zelfs, waar van de Nieuwendammer VryerGa naar voetnoot3 niet moet worden uitgesloten; te meer alzo ik verstaan heb dat hy tegenwoordig te bijster met woelenGa naar voetnoot4 en schryven beezig is: deze zal voor de vuist uit het Hebreeuws, Syrisch, en Griekx demonstreren dat de Daimones ware geestelijke wezens zijn en de duivelen in zijn herzenen beter vinden dan de penningen die uit zijn kas gestolen wierden, terwijl hy op de kansel stond te praaten. Immers is dit zeker, dat doctor Bekker alzulke bejeegingen genoegzaam, gelijk Hy zig zelve ook voorstelt, zullen ontmoeten, hoewel 'er ook anderen zullen gevonden worden die hem voor zijn gedaane arbeid zullen bedanken; als gelovende wel goed te kunnen doen, zonder juist uit vreeze voor de duivel daar toe aangestuuwt te worden, met vertrouwen dat de Ongeloovigen alle onheilen en rampen van God kunnen werden toegezonden, zonder dat de duivel in 't spel behoeft. 't Schijnt, voer Philopater voort, dat yder eeuw zijn bezondere verwisselingen meebrengt. d'Engelsche Godgeleerden, als ook voordezen de Nederlandsche, plegen voor een Gewoonte te hebben dat hun boeken niet als practice, gebod op gebod en regel op regel inhielden: naderhand kwamen hier de verschillen tusschen de Voet- en Coccejanen op de baan, welkers geschriften toenmaals zodanig bezaait waren met wederzijds zoo veel bespiegelingen rakende de Godgeleertheit te beslegten, dat 'er het eind van weg was: nu heden ten dage zietmen van hen byna geen boeken of ze zijn doorgelardeert met de Philosophie van Cartezius; ja hy is naauwlijks de naam van een goed theologant waardig zoo Hy geen Cartesiaans Philosooph met een is. Daarenboven hebbenze nog die fraaije methode dat ze in hun opdragten, voorredens, of waar ze maar oordelen het eenigzins te pas te kunnen brengen, zodanig met schelden, razen en kijven den genen die in gevoelens met hem verschillen op 't lijf vallen, dat ze hier in boven broer Kornelis,Ga naar voetnoot5 wanneer hy tegens de geuzen tierde, hem verre de loef afsteken: want de woorden van Atheist, ongodist, Godverloochenaar, Godverlater, Godvergeter, Godverzaker, Spinosist, enz. hebbenze zeer actif om ymant na 't hooft te werpen om dus het gemoed van 't gemeene volk, die tog van nature het waangeloof omhelzen, dies te meer te bezitten. d'Ondankbaarheit word doorgaens een van de grootste kwaden geagt, en met reden; want zoo der zijn die eenige waaragtige kennis of natuurlijke wijsbegeerten bezitten, zoo hebben ze het spinosa dank te weten, tegen wien ze zoo extravagant uytvaren, even als of Hy ik weet niet welke leering had | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
te voorschijn gebragt; die zelfs zijn Schriften, zoo onderscheidentlijk rakende de wijsbegeerten en Godgeleertheit heeft ingestelt dat ze de geheele wereld in dien opzigte tot een voorbeeld behoorden te verstrekken. Maar wat helpt het als men tog niet zien kan. De EcclesiastijkeGa naar voetnoot1 niet alleen maar Vertaalers, Voorredenmakers, enz. volgen dit spoor mee na om te tonen dat ze hun Godgeleerden willen helpen en zoo wel Heroicque en Illustre herzenschilderyen weten te vormen als de beste. Met welken inzigt nu evenwel den Auteur of maker van waarheid en deugt,Ga naar voetnoot2 en andere werken by hem in vervolg van tijd uitgegeven zig mee al tegen Spinoza laat hooren, weet ik niet, maar dit weet ik waaragtig te weesen door zeer goede onderrigting dat al wat hy goeds bezit en klaarlijk verstaat, hy mag van Gods onverschillige wil, 't geen een incomprehensibele taal is praten wat hy ook wil, hy heeft zeg ik dien groten Philosooph daar alleen voor verpligt te wezen; en hierom oordeel ik dat hy zoo verstandig behoorde te zijn, hy mogt zijn boeken schrijven en componeren hoe ook wilde om zig aan zulk een ondankbaarheit niet schuldig te maken, dat zwijgen en niet te lasteren voor hem best waar. Maar 't schijnt dat de schrijvers dezer eeuw hun boeken zelfs niet zouden goed agten, zoo zy onder de wijsbegeerte de theologie niet vermengden, waar uit onvermijdelijk moet zamenlopen dat 'er tusschen hen en tusschen de genen die hun werk alleen maken om wijsbegeerig te redeneren, een eeuwig verschil moet zijn en blijven: en zoo lang als deze order gevolgt word, zoo is 'er geen ander uitkomst te verwagten dan een geduurige verwijdering: want het behoort haar bekent te zijn dat de prophetenGa naar voetnoot3 nooit aan de menschen de wijsbegeerte onderwezen hebben, maar dat ze alleenlijk zeer eenvoudige dingen aan 't volk hebben geleert, geschikt na de gevoelens in opzigt van d'inbeelding en gesteltenis van yder propheet; en hierom behoefden zy ze ook zelfs niet te verstaan. Al 't geen gy gezegt hebt is zeer waaragtig, repliceerde Physiologus, maar wat uw laatste gedagten betreft, ik heb my dikmaal verwondert dat alle menschen zig als overreed hebben dat de Propheten alles wat het menschelijk verstand kan bevatten moeten geweten hebben, daar evenwel verscheiden plaatzen der Schrift te kennen geven dat ze eenige dingen niet hebben verstaan. Want het is zeker dat de spreekwijzen daar in na 't gemeen gevoelen van dien tijd geschikt zijn en zy die leerden of schreven de zelfde gedagten vormden en hier van daan verstaan wy dat ze zoodanige dingen hebben geleert na mate en in opzigt der verscheiden gevoelens, spruitende uit d'inbeelding en gesteltenis van yders ligchaam als yder omhelst en aangenomen had: waar uit dieshalven volgt dat de Prophetie de Propheten nooit geleerder gemaakt heeft maar hen in hun gevoelens en voorbevatte Opinien heeft gelaten. Want ten opzigt van de gesteltheit bemerktmen dat zoo de propheet blymoedig was, zoo wierden aan hem geopenbaart overwinningen, vrede en vorders zulke dingen die den menschen | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
met blyschap aandoen: in tegendeel, indien hy droefgeestig was, zoo wierden alle kwade dingen, straffingen en oorlogen aan hem geopenbaart: ten opzigt van de inbeelding zietmen dat was hy een hoveling, zoo wierden Koninglijke Paleizen; was hy een Krygsoversten, zoo wierden Heirlegers en Veldslagen; was hy een boer, zoo wierden Oszen, Koeijen, enz. aan hem vertoont. Wijders dat 'er dingen zijn geweest die ze niet evident verstaan hebben, blijkt aan Noag, alzo hy meende dat de Aardkloot niet buiten Palestina bewoont wierd. Dus geloofde Josua dat d'Aardkloot stil stond en dat de zon om dezelve wierd bewogen; en dat deeze eenige tijd heeft stil gestaan om dat hy d'oorzaak van het langduuriger ligt niet geweten heeft; want hy was geen sterrekundige maar een krygsoverste. Van Salomon blijkt dat hy de redenGa naar voetnoot1 tusschen d'omtrek en de middellyn van d'ommekringGa naar voetnoot2 niet heeft geweten en dat hy geoordeelt heeft dat dezelfde was als drie tot een; want het vry staat te denken dat hy geen wiskonstenaar geweest is. Dit met deze dingen dus gelegen zijnde, zoo valt my in dat 'et geen wonder is, dat 'er zodanige spreekwijzen in de schrift gevonden worden alwaar God als een Koning en Rigter werd ingevoert en dat hem oogen, ooren, handen, voeten, geest en plaatzelijke beweeging werd toegeschreven; daarenboven ontroereniszen des gemoeds, als van yverzuchtigheit,Ga naar voetnoot3 barmhertigheit enz. Uit al 't welk men vryelijk mag besluiten dat de verstandelijke kennis van God geenzins tot het geloove of tot eenige geopenbaarde Godsdienst behoort, maar dat de wijsbegeerte dit alleen doen kan die zijn natuur aanmerkt gelijk zy in zig is. Ik weet wel dat het wangeloof hier tegen spreekt en dat den genen die de ware wetenschap en 't ware leeven oeffenen met dien laster van voor ongodisten uitgeroepen te worden moeten bekent staan: Dog deze methode heeft by alle volkeren en secte zulke diepe wortelen geschoten, dat yder den ander lastert en verkettert om dat ze alle geloven de waarheit het naaste te zijn, dat niemant buiten de Reden, hier in kan te regt gehulpen worden en deeze alleen is magtig d'oorzaak te toonen wat als waar moet aangenomen en wat als vals moet verworpen worden; want terwijl yder gezintheit waant, hy zy Heiden, of Jood, Christen of Mahometaan dat hy het waare geloove alleen bezit, zoo kan van deze alle niet dan een difficileGa naar voetnoot4 uitspraak volgen. Geen wetten of gewoontens kunnen hier ook als scheidsmannen aangemerkt worden; want deze na yders landaard, volk enz. bepaalt zijn en 't geen by den een als billik word geagt, word by den ander als onbillik verworpen; 't geen by den een als goed word aangenomen, word by den ander als kwaad aangezien; 't geen by den een word geprezen, word by den ander veragt enz. De Reden dan alleen of de wysbegeerten heeft het vermogen, voornamentlijk wanneer 'er de wiskunde bykomt, om de mensch in dien staat te stellen om infallibelGa naar voetnoot5 van alle natuurlijke dingen, want geen andere zijnder, te kunnen redeneren en deze is over de gehele wereld dezelfde. Maar hervatte Philopater, indien ymant objecteerde en vroeg waar het dan van daan kwam dat 'er ook zelfs onder deeze, die haar voor wijsbegerige uitgeven, verschillen wierden gevonden, wat antwoord zoud gy hem geven en hoe zoud gy u hier uitredden? Mijn | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Heer, antwoorde Physiologus, hoe wel ik verzekert ben dat dit by u een bekende zaak is, zoo zal ik evenwel kortelijk zeggen dat dit hier van daan komt, om dat 'er zulke wijsgeeren gevonden worden, die onder hunnen redeneringen zulke dingen vermengen welke alleen bespiegelingen, opzigtelijk tot eenige Godsdiensten insluiten welke om te geloven wel kunnen omhelst worden, maar geenzints om te verstaan dienstig zijn: op dezelfde wijze, om een voorbeeld te geven als de hedendaagsche Cartesiaansche theologanten, die hun theologische bevattingen onder haar wijsbegeerige oeffeningen vermengen en andere, die de zelfde trant van schrijven volgen, nog doen en dan het een zoo wel als 't ander meenen betoogt te hebben. Hier van daan is onder den genen die de wijsbegeerte niet konnen scheiden van de Godgeleertheit, getwistredent of de schrift een dienstmaagd van de reden, dan of in tegendeel de reden een dienstmaagd van de schrift moest geagt worden: dog dat de zulken geheel van 't stuk af zijn blijkt, dat welk van beide zy volgen, zy of de reden, of de schrift krenken; zoo dat deze beiden, de een met en d'ander zonder de reden van 't spoor geraken. Ik ben wegens 't geen gy gezegt hebt voldaan zeide Philopater. Terwijl den dag nu byna verlopen was en wijl hy van zijn zuster verstond, dat de avondmaaltijd gereed stond, zoo wierd Physiologus verzogt aan te zitten, na welk gebruik hy heuszelijkGa naar voetnoot1 zijn afscheid nam. Philopater dagelijks zijn oeffeningen vervolgende, hield zig bezonder in vervolg van tijd in de gezigtkunde; in 't slijpen van vergrootglazen en in 't toestellen van verrekijkers,Ga naar voetnoot2 beezig; evenwel by tusschenpozen aan goede vrienden en liefhebberen bezoek toelatende, altoos doende zijnde met zulke dingen te verhandelen; die 't verstand preeminentGa naar voetnoot3 en het ligchaam in een levendige activiteit hielden: wanneer ook wel gebeurde dat hy met zijn vrienden op de Troktafel,Ga naar voetnoot4 alzo 'er een in huis had, eenige tijd doorbragt. De tijd tot dus verre met diverse exercitien verslijtende, gebeurden 't in den Jare 1692. wanneer 't saisoen den mensch verheugt en als nieuwe kragten byzet, dat Philopater een brief van zijn allerwaardste vriend Philologus ontfing, waar van den inhoud dit volgende behelsde.
Mijn Heer:
Daar is niets ter wereld 't geen de gemoederen meerder conformiteit doet hebben, dan een zelfde gevoelen van de dingen te vormen, te meer wanneer dit zig uitstrekt tot de verstandelijke kennis: dat we in dezen opzigt als een eenige ziel bezitten, behoeven wy elkanderen niet wijs te maken, want zulks is openbaar uit ons oogmerk 't geen eenzelvig is, namentlijk de deugd als het zalige goed te bevatten, als zijnde het essentieelste 't geen de menschen konnen begeeren, hoewel het van weinige als | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
zodanig begrepen word.Ga naar voetnoot1 De voorspellingen der reden vereischt niets dat tegen de Natuur is, zoo vereischt zy dan dat yder zig zelf bemint, zijn nut, 't geen waarlijk nut is, zoekt en na al 't geen tragt 't welk hem tot grooter kennis kan opbeuren; en hier in bestaat de gelukzaligheit, dat men zig na dezen regel kan stieren. Zeer weinige dient het GevalGa naar voetnoot2 den menschen op die wijze als het ons heeft bejeegent om zig gelijkmoedig te gedragen. Ik moet u de gelukkige rencontre, die my deze dagen voorviel, bekent maken en om u in geen verlangen te houden zeggen dat, zoo als ik om eenige pressante affairenGa naar voetnoot3 de straten dezer Stad gebruikte, my ontmoete onzen ouden en zeer geeerden vriend en studiosus van Franiker, met wien ik in discours geraakte, niet alleen van onze oeffeningen welke wy voorheen pleegden, maar ook van onze tegenwoordige; waar van wy vervolgens tot u singulier overgingen. Het zou te lang zijn u alles te zeggen. Alleenlijk moet gy dit weten, dat ik van hem verstond, dat hy binnen veertien dagen na Amsterdam wilde vertrekken, om aldaar een geruime tyd te verblyven. Ik heb hem uw domicilie, op dat hy u zal konnen vinden, opgegeven, 't welk hy zeer gedienstelyk beloofde te zullen na komen. Ook vinde ik my gantschelijk door een zonderlinge appetijt genecessiteertGa naar voetnoot4 u in een dag of tien insgelijks te komen bezoeken: Ik presupponeer,Ga naar voetnoot5 dat dit alles u niet anders, als ten hoogste aangenaam zal voorkomen; als bewust zijnde, dat onze CupiditeitGa naar voetnoot6 een zelfde einde heeft. Ik zal afbreeken, myn Heer en Vriend, met u toe te wenschen alles wat convenientGa naar voetnoot7 met uw begeerte is. Terwijl ik altoos ben uw verpligten
Leiden den 22 Mai 1692. PHILOLOGUS.
Hoewel het verlangen zeker slag van droefheit genoemt kan worden,Ga naar voetnoot8 zoo wanneer wy aan eenig ding gedenken, waar door wy gedisponeertGa naar voetnoot9 worden het zelfde te beschouwen als of tegenwoordig was en dat deze poging belet word door de beelden der andere dingen die de wezentlijkheit van de zaak uitsluiten: zoo moet mijnen lezer weten dat, schoon Philopater zeer dikwils wanneer aan zijn voorgaande studie te Franiker gedagt, hy zegge ik in de zelfde tijd aan zijn Vriend, die hem door zijn | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
institutieGa naar voetnoot1 clarificerendeGa naar voetnoot2 oogen gecauseertGa naar voetnoot3 had, ook heeft moeten gedenken en vervolgens van deze hartstogt, om zijn vriend te zien en te spreken heeft aangedaan geweest: dog nu de tijd geboren ziende dat hy hem binnen weinige dagen in zijn huis zou ontfangen, baarde hem zulken vrolijkheit als een wijsbegeerige voegt. Daar waren naaulijks drie dagen verlopen, wanneer Physiologus hem bezoeken kwam, die hy aanstonds zijn vreugde deelagtig maakte, dat hem zulk een verleeden zaak, buiten hoop gebeurt was. Hy verhaalde wijders dat Philologus binnen eenige dagen insgelijks zou overkomen, hem met eenen recommanderende dat, daar hy hem nu om de week of twe visite gaf, hy het alsdan zodanig moest voegen, om 'er dagelijks werk van te maken, met verzeekering dat hy 'er vergenoeging zou vinden. Physiologus amplecteerdeGa naar voetnoot4 dit verzoek met dankbaarheit, betuigende dat hem de grootste civiliteit ter wereld geschiede van zulk Edelmoedig gezelschap zoo dikwils te mogen bywonen, considererende dat hier zulke redenvoeringen zouden voorvallen die equivalent met zijn gedagten waren. Philopater verhaalde aan hem wijders hoe het te Franiker met zijn studie had toegedragen, met welken raisonabelen liberaliteitGa naar voetnoot5 dezen student hem behandelt had en hoe hy hem allengs, ziende zijn yver, zulke dingen inboezemde die aan zijn verstand klaar voorkwamen, zoo dat hy ten laatsten gedetermineert wierd alle die verwarde beezigheden uit zijn gedagten te bannen. Philologus kwam tegen de bestemde tijd t'Amsterdam, hem aanstonds vervoegende ten huize van zijn vriend, alwaarGa naar voetnoot6 met een bezondere minzaamheid wierd ontfangen: de complimenten verrigt zijnde, declareerde Philopater zijn vreugde niet hoog genoeg te kunnen uitdrukken, wegens dat zy beide zouden verzélt worden van de geen aan wien ze zig het hoogste verschuldigt oordeelde en wien zy als d'oorzaak van hun heil moesten beschouwen. Dus versleetenze gezamentlijk eenige dagen hun tijd met die. dingen, daar hen de lust heen trok. Nu was het de zestiende dag gereekent na de datum des briefs van Philologus, wanneer onzen student, die we voortaan PhilomathesGa naar voetnoot7 zullen noemen, Philopater bezoeken kwam, die beneffens Philologus de pligtplegingen volvoerden. Ik zal voordagtelijk het onderlinge vergenoegen, 't geen deeze drie vrienden betuigden overslaan en alleenlijk zeggen dat Philopater zijn dienstmaagd ten huize van Physiologus zond om hem bekent te maken dat hunnen algemeenen vriend ten zijnen huize gearriveert was, te gelijk verzoekende dat hy hem op morgen zou verwagten om dus te doen, 't welk zy zouden goedvinden te behoren. Terwijl 't een onfeilbare gewoonten is, dat de menschen wanneer in eenige vriendschap zijn ingewikkelt, lang van den anderen zijn gescheiden geweest met vragen en vertellen hun wedervaren verhalen, zoo voldeed Philomathes in dezen opzigt ook zijn twe vrienden haar nieusgierigheit; 't welk hier in bestond: dat na weinig weken dat zy beide van Franiker vertrokken waren, hy zig in huwelijk had | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
begeven met een weeutje die vry wat jaaren telde, dog dat de penningen die zy bezat haar ouderdom genoegsaam vergoede: dat na verloop van ruim vijf maanden met haar geleeft te hebben, zy was komen te overlijden: en dat zy hem zoo veel goederen had nagelaten, alzo haar considerabelGa naar voetnoot1 wist te believen, waar door hy hem zelve in die conditie gestelt zag om nooit onder Classicale of Synodale bandenGa naar voetnoot2 te geraken en dat om met reputatie te leven zig had laten promoveren tot Doctor in de Philosophie en Medicynen: dat hy, om dit te perfectioneren, zig een geruime tijd tot Leiden had opgehouden, alwaar, na dat zelfs al van mijn Heer de VólderGa naar voetnoot3 afscheid had genomen, Philologus hem by geval was ontmoet, van wien hy haar beider oeffeningen en prosperiteit verstond,Ga naar voetnoot4 met betuiging dat dit bescheidGa naar voetnoot5 hem zulk een complacentieGa naar voetnoot6 had toegebragt, dat hy van zig zelf niet volkomener nog meerder kon bevestigen. Waar op onze vrienden hem feliciteerde met zijn Character. Vervolgens bood Philopater hem zijn huis tot een verblijf aan, 't welk hy heuselijkGa naar voetnoot7 weigerde, te kennen gevende dat hy by een Neef van hem, wijl 't wel wat lang kon duren, moest t'huis leggen; maar dat niet tegenstaande hy hem zelve, zoo menigmaal de gelegentheit toeliet de eer van zijn bezoek zou geven: wanneer hy, na dat nog verscheide discoursen onder hen wierden gepleegt, voor ditmaal scheide. Des anderendaags vond zig dit doorlugtig gezelschap ten Huize van Philopater, alwaar de uniformiteit haar Sétel toenmaals actueelGa naar voetnoot8 vertoonde. Ornatissimi Subtilissimi Illustrissimi Doctissimique Domini,Ga naar voetnoot9 waar van zullen wy spreken? liet zig Philomathes hooren. Wy zullen, was het zeggen van Philopater zonder een pluraliteitGa naar voetnoot10 van stemmen optenemen niet vooraf bedingen, maar extemporeGa naar voetnoot11 redeneren, na dat wy door innerlijke en uitterlijke oorzaken ons certifiëren te behoren: dit alleenlijk zal genoeg zijn en dit moet by ons solide wezen, dat yder zijn concept exprofessoGa naar voetnoot12 zo als 't by hem leid, zonder zig aan 't bygeloof te steuren zal voordragen en hierom zal ook geen gezag, nog van oudheit, nog van zo genoemde heiligheit, nog van iets anders gelden dan alleen de infallibele waarheit, die suiverlijk de grondvest van alle onze ratiocinatie wezen zal. Hun zamenspraak wierd eerstelijk daar heen gestiert om d'oorzaak te vinden, waarom veele hedendaagsche theologanten en andere Schryvers zoo capricieuxGa naar voetnoot13 uitvaaren tegen het gevoelen van Spinosa, daar zy niets van verstaan; | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
want zoo ze het klaarlijk verstonden, zouden zy agter houdende zijn en men zou 'er hun schriften die zy voor 't gemeene volk t'zamenstellen, 't geen dat gevoelen zoo weinig verstaat als of het byna niet in de wereld was, niet mee vervult zien: en waarom zy als geoctroieerde superintendentenGa naar voetnoot1 censureren; waar door veele die anderzints yverig genoeg zouden wezen om te onderzoeken, weerhouden worden en zig gerust stellen in 't geen hun orakelsprekers haar in de hand steken.Ga naar voetnoot2 Philomathes verklaarde zijn gedagten hier over in dezervoegen: dat deze lieden geschikt zijnde tot d'oeffeninge van de theologie, dezelve moeten omhelzen volgens zulke Synodale decretatieGa naar voetnoot3 als orthodox is uitgevonden, volgens welke stellingen zy het gemeen moeten onderwijzen en niet daar buiten gaan: nu gebeurt het ligtelijk dat sommige tot de Philosophie te oeffenen haar begeven, maar met zulk een vaste prejuditie wegens de certitude van de theologische studie, dat ze, om deze twe wetenschappen in een zelfde zin en opzigt te doen concorderen,Ga naar voetnoot4 zig naaulijks ja nooit zouden konnen redden, of ze moeten het een of 't ander krenken: evenwel dewijl ze by het gemeen, 't geen niet magtig is onderscheid te maken tusschen de dingen die haar geleert worden ter zaligheit nodig om te geloven en de dingen die maar alleen om te verstaan dienstig zijn, worden aangezien voor geleerde, voor verstandige, ja zelfs voor wysbegeerige, zoo doet dit hen alles zeggen wat 'er belieft: waar uit dan volgt, wijl haar de ware middel zelfs om de Schrift te verklaren ontbreekt, dat ze zig noodzakelijk om hun gevoelen staande te houden met zulke harde expressienGa naar voetnoot5 moeten hooren laten, als zy concipiërenGa naar voetnoot6 dat het gewigt van de zaak komt te vereisschen: Ik heb daar zoo even gezegt dat haar de waare middel om de schrift te verklaren ontbreekt, 't welk ik hier mee bevestig. Zy oordelen dat 'er, om zulks te doen, een bovennatuurlijk ligt vereischt word, het daar voor houdende dat een natuurlijk ligt incapabel is dit uit te voeren: maar wat dat ligt 't geen zy boven natuurlijk gelieven te noemen anders dan natuurlijk is, ik zou dit gaern van hen willen verklaart zien; want als men op haar Commentarien over de Schrift agting geeft, men zal 'er gantsch niets bovennatuurlijks in vinden, maar wel loutere giszingen: men confronteertze vry met de geen die openhartig bekennen dat zy geen ander ligt dan 't natuurlijk bezitten en men zal bevinden datzy het beiden door oeffening en arbeid verkregen hebben: ik besluit dan dat 'er geen ander ligt is dan 't natuurlijke en stel het voor de geen die anders praten onder de verdigtzelen. Gy hebt u evident genoeg verklaart mijn heer, was hetzeggen van Philopater, maar ik wenschte wel dat zy zo veel sensibiliteit hadden, voornamentlijk de geen die Philosophen pretenderen te wezen, want d'andere die niet beter weten is het te vergeven, wijl zy door drift tegenspreken 't geen ze niet verstaan, dat ze zoo frivool niet redeneerde; want zekerlijk zy maken haar zelven voor andere waare wijsbegeerige bespottelijk, alzo die zeer wel merken konnen hoe dat ze zig moeten, wanneer 't 'er op aankomt, krommen en draaijen. Ik heb, vervolgde Hy, het boek van den Leidschen Professor, 't geen hy tegen de Zedekunst | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
van Spinosa geschreven heeft,Ga naar voetnoot1 doorlezen, maar ik moet 'er van bevestigen 't geen ik zoo even gezeid heb: want hier in worden d'onkundigen geabuseert,Ga naar voetnoot2 om dat 'et de gewoonten is van alle de genen die hem tegenspreken, dat ze dezelfde bewoordinge aan de bezondere dingen toe-eigenen, gelijk zy by voorbeeld de mensch of de menschelijke ziel een zelfstandigheit noemen, daar in tegendeel Spinoza door 't woord zelfstandigheit verstaat 't geen dat in zig is en door zig bevat word; om door deze spreekwijze de geheele natuur als een eenig ondeeligGa naar voetnoot3 aan 't verstand voor te stellen. Maar waar dog komt het van daan dat ze die gewoonten, daar dezen Heer zig op beroept, hebben van de bezondere dingen zelfstandigheden te noemen? zekerlijk hebben ze dat woord slegts horen noemen van deze of gene naamdragende Philosophen, maar nooit met die byvoeging van door zig? Dat yder nu deze vryheit absolutelijk mag gebruiken om woorden te verkiezen om eenige zaak uittedrukken, als ze maar wel bepaalt worden, kan niemand, dan die twisten wil, tegenspreken. De grondvest van dit verschil komt daar op uit dat zy een Godheit voorstellen, die buiten zig zodanig iets heeft voortgebragt, 't zy door een vrywillige, of een onverschillige wil, of wat naam dat ze het geven willen, 't geen niet tot zijn Natuur behoort: maar door welke magt zulks heeft konnen geschieden, is haar onbekent en daarom moetenze hun toevlucht nemen tot Gods Almachtigheid, zijnde voor de ignorante een genoegzame schuilplaats om alles wat ongerijmd is te verdeedigen. Want om resolut mijn gedagten te zeggen, weet ik in sinceriteitGa naar voetnoot4 niet hoe dien Heer zig zelven en anderen kan vroedmakenGa naar voetnoot5 een rufutatieGa naar voetnoot6 gecomponeert te hebben! want beziet propositie tegen propositie;Ga naar voetnoot7 men zal zonder veel moeiten gewaar worden wat de spil is daar des Professors gevoelen op draait: en ik bid u ... Audi AudientieGa naar voetnoot8 Monsieur Philopater, riep Physiologus wat luitruftig, dien heer Professor heeft zoo zeer geen wederlegging als wel een examinatie geschreven. Ik heb de eer gehad van hem zeer wel te kennen en ik verzekere u, dat ik door experientie weet, dat hy een deftig Philosooph was en een groot vriend van de Heer Spinosa: Ik weet daar en boven dat zy elkanderen verscheide malen hebben gesproken, als ook dat zy zelfs gemeenschap van brievenGa naar voetnoot9 hebben gehouden, schoon ze niet publiceGa naar voetnoot10 zijn, zoo dat gy veilig moogt geloven zonder dat ik hier een groote PrologisGa naar voetnoot11 behoef af te maken, dat zy in een en 't zelfde verstand stonden. Hierom zal 't niet nootzakelijk zijn u alle te | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
persuaderenGa naar voetnoot1 waarom dat werk, Wittichi anti Spinosa genoemt in de Wereld is gekomen; want den Professor moest dikwils, misschien zig niet abstractGa naar voetnoot2 genoeg houdende, met dien mantelGa naar voetnoot3 als een spinosist ter kerke gaan. Om nu deze gedagten los te maken, heeft hy geen nader middel uitgevonden dan een ontwerp tegen d'Ethica van Spinosa optestellen, 't welk na zijn dood onder de Manuscripta van hem gevonden zijnde, gemeen is gemaakt. Dus weet gy nu hoe hoog dat werk van den Hr. Professor te agten zy en in zoo verre als 'er tog tegengeschreven moest worden, was 't nog ruim zoo goed van hem dan van een pen die bits en onkundig is. Wat nu belangt zijn digressieGa naar voetnoot4 die hy hier en elders maakt, als ook zijn berigt om te betogen, even als of Spinosa niet kundig genoeg hier in zou geweest zijn, beneffens daar zijn taal wat scherp is, dit alles moet gy, zegge ik, niet anders Considereren als een franje aan 't kleed van een die zig als party toont en ook om dat het een zekere mode is, om dus te beter ingressieGa naar voetnoot5 by 't gemeen te krijgen, want dan schijnt het ernst te wezen zulke expressien te gebruiken. Amice Physiologus, viel Philopater hierop in, 't was goed dat gy in 't begin wat hard riep, ik zou zekerlijk anders nog al vry wat gezegt hebben en daarom zullen we dat werk uit Politique consideratienGa naar voetnoot6 opgestelt, niet verder onderzoeken. Ik heb daarenboven nog altijd eenige Agting voor zijn persoon gehad en zijn familiariteitGa naar voetnoot7 was my en mijn vriend Philologus altoos aangenaam, toen we zijn studenten waren: had hy ons in plaats van die Illustre Coccejaensche Sleutel, de Ethica van onzen Philosooph in handen gegeven, wy mogten nu door een ample declaratie declarerenGa naar voetnoot8 dat hy de beste Professor van 't gehele land was geweest. Maar de vogten onzer oogen waren toenmaals zoodanig door, een verdikte Prophetische lugt bezet, dat 'er niets minder als de Waarheit op zou gehegt hebben, al had hy zulks willen werkstellig maken; want onze harzenen was een Magazijn van Prophetien tot barstens toe en ik vreesde dikwils, 't heugt my nog, wanneer ik zoo eenige schoone Concepten had by een vergadertGa naar voetnoot9 en deeze als in een Cabinet my zelve ingestampt, dat ik, langs straat moetende gaan zodanig beladen zijnde naaulijks mijn oogen dorst opslaan of na eenig voorwerp keeren; uit vreeze, zegge ik, dat ze my mogten ontglijen; ja zelfs, zoo teer was ik, indien de wint wat hard woei, gebruikte ik mijn mantel op die zelfde wijze als de vrouwlieden van ouds de zoogenaamde Brabandsche huikenGa naar voetnoot10 hanteerde, behalven dat ik ze juist niet op mijn hooft zette; dat is te zeggen, ik maakte dat ik effen met mijn oogen mijn gang kon stieren met tusschen de mantel heen te kijken en ze aan beide zijde wel vast te | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
houden, want zoo ik dezelve om de minste incommoditeitGa naar voetnoot1 onder den arm deur had geslagen, gewiszelijk had de wind, wanneer ze vat op my kreeg, een groote Confusie in my veroorzaakt en wel de helft van die inpenetrabeleGa naar voetnoot2 phantasien waren ligtelijk vervlogen. Gy kunt oordelen of ik niet voorzigtig waar. Hoe! mijn vriend, berigte Philologus, maakt gy zoo ras een einde van uw verhaal? zeker uw discours was my daar zoo smakelijk, dat al had gy nog een half uur dus voortgevaren,ik zou u met de grootste attentie gehoort hebben. Nu zoud ik in recompensatieGa naar voetnoot3 wel verpligt zijn u mijn gesteltheit van dien tijd te zeggen, dog terwijl die met de uwe byna overeenkomstig is geweest en dat ik incapabel ben om het met zoodanig een zwier uittedrukken, zal 't beter zijn te zwijgen. Zoo komt gy 'er door een facile wegGa naar voetnoot4 af, repliceerde Philopater en gy wilt niet dat men ook eens om u zal lagchen: gy doet zeer wel mijn heer: ik zal mijn zelven insgelijks weer zoo statig voegen als my mooglijk is met een weinigje minder yver, op dat mijn Heer Physiologus my niet andermaal door zijn stem te verheffen, steureGa naar voetnoot5 en alleenlijk zeggen met onze Philosooph, dat we by substantia verstaan 't geen dat in zig is en door zig bevat word:Ga naar voetnoot6 by Attributum dat geen dat het verstand wegens de zelfstandigheit als haar wezentheit stellende bevat:Ga naar voetnoot7 en by Modus d'aandoeningen der zelfstandigheit.Ga naar voetnoot8 Hierom behoort alles tot God en buiten God kan 'er niets zijn of bedagt worden;Ga naar voetnoot9 en daarom is God de inblijvende en niet de overgaande oorzaak der dingen:Ga naar voetnoot10 beneffens dat we hier uit verstaan, dat 'er buiten God geen zelfstandigheit kan wezen:Ga naar voetnoot11 en dat God alleen werkt uit kragt van de wetten van zijn natuur;Ga naar voetnoot12 uit 't welk dan consequentelijk blijkt dat God de werkende oorzaak van alle dingen is; en dat God volstrektelijk is de eerste oorzaak van alles,Ga naar voetnoot13 niet uit vryheit van wil of door zeker | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
welbehagen, want 't eerste is in de geheele Natuur niet en 't laatste is te menschelijk, maar nootzakelijk. Hoor, Hoor Amice zeide Philologus: al 't geen gy zoo ernstig en boertig gezegt hebt is zeer waaragtig, maar dit moeten we weten, wat het ernstige belangt, dat deze gedagten alleenlijk zullen geamplecteert worden van zulke wijsgeeren, die natuurlijk hun redenering hebben leeren schikken en zig aan geen authoriteit 't welk haar verstand zou dwarsbomen, steuren: gy ziet wel dat ik zeggen wil, dat dit gevoelen goed is voor de geen die absolutelijk philosophen zijn: dog het tegengestelde is goed voor de geen die gaern wonderspreuken hooren. Want ik bid u, hoe was 't anders mogelijk dat alle gevoelens die als waar worden aangenomen en zoo gerustelijk by de menschen werden omhelst stand zouden houden, zoo ze bekwaam waren om hun gedagten evenmatig te voegen? Zeker de zulken magmen met een singuliere grandiloquentieGa naar voetnoot1 voorpraten, dat 'er goede en kwade Geesten wezentlijk zijn of anders, gelijk men zegt, Engelen en duivelen en dat ze wonder veel vermogen, dezelve toeschrijvende zulke dingen die nooit aan ymants verstand bevattelijk voorkomen, maar voor 't zelve in tegendeel als exorbitante fantasmetaGa naar voetnoot2 moeten verdwijnen. Maar de ware Philosophie leert dat de geheele Natuur zodanig iets niet uitlevert, zoo weinig als het ydel en dat 'et niet anders dan loutere imaginabele herzen-schilderyen zijn; waarom van alle die gewrogten welke men zegt door Geesten goed of kwaad geschied te wezen, niet anders dan of ze van duttende bestemoersGa naar voetnoot3 aan haar kwijlagtigGa naar voetnoot4 spinnewiel wierden voortgebragt, aengemerkt moeten worden: juist niet by alle menschen, maar by de geen die d'ogen huns verstant hebben leeren openen. Hoe het gevoelen van Engelen en van duivelen op 't gemoet van de menschen vat heeft gekregen, zulks toont B. Bekker genoeg in zijn eerste boek van de Betoverde Wereld, met exacte intelligentie: maar waarom hy evenwel een duivel heeft willen wezentlijk stellen en in de hel bannen, zulks kanmen wel giszen;Ga naar voetnoot5 maar dat deze bewoordinge van duivel en hel toepaszelijk zijn tot de inreparabeleGa naar voetnoot6 phantasie der menschen, is waaragtig; dog dan zullen 'er zoo veel zulke ongelukkige gevonden worden, dat het van beide op geen een zal aankomen. Wat heeft, voer Philologus voort, deze verwarde kraam als wangevoelens in de gemoederen der menschen voortgeteelt, ze is bekwaam om alles wat volgens de wetten van de Natuur nootzakelijk geschied anders te verdigten. Uit deze bron van waangeloof is voortgebragt Duiveleryen, Spokeryen, waarzeggingen, verschijningen, bezeetenheit, wonderdaden en alles wat als ongerijmt bedagt kan worden, 't geen alle dingen die zig zelven contradiceren,Ga naar voetnoot7 niet waerdig om in 't gemoed van een regtschapen man plaats te vatten en daar nu evenwel t'zedert eenige tijd zoo veel over getwist, gekeeven, gelastert en gescholden is, min of meer als of men een party Vis en Appelwijven hoorde raazen en dat nog het belagchelijkste van alle is, zelfs van de zulke die de naam van wysbegeerige willen | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
pretenderen, dat de beste Jurist geen vonnis hier over magtig is te geven. Zeker deftige natuurlijke Philosophen! Zoo ik ook mijn aanmerkinge mogt maken,Ga naar voetnoot1 moet ik zeggen dat alle Cartesiaansche theologische Philosophen nooit hun oogmerk om tegens het gezegende brein van Spinosa en zijn waare navolgers zig te kanten zullen bereiken, want hun gronden zijn te onwrikbaar, Natuurlijk en zuiver om ondermijnt te kunnen werden, om dat by hen de Ceremonien van alle Godsdienst in haar geheel gelaten word: in tegedeel behoorden zy te denken, hoe Cartesius zelfs, als ook zijn eerste navolgers hunnen medebroederen wierden gehavent van de Voetiaansche factie, die haar immers zoo weinig verschoondeGa naar voetnoot2 met hen alle die fraaije qualiteiten toeteeigenen die ze nu zelfs zoo gereed in de mond hebben en waar over zy zig toenmaals zoo dikwils beklaagden. Wat hebben zy een tegenstrever gehad aan dien Sluische Koelman, lib. Art. Mag. & Philosophie doctor,Ga naar voetnoot3 welke mee niet minder dan voor een wijsgeer gehouden wilde wezen: in wien de kunst resideerde van zoo fijntjens, effentjes en steekelig te heekelen door Engelsche en Schotsche pennen,Ga naar voetnoot4 dat hy inderdaad in dit opzigt wel meester in die konst die zoo vryGa naar voetnoot5 en algemeen is, mogt genoemt worden; want ... Maar ik scheide hier van af en zal slegts voort verhalen 't geen onze vrienden zelfs toenmaals goedvonden te verhandelen. Philologus tot zo verre gekomen zijnde, gelijk mijn lezer wel zal hebben konnen merken tot daar ik de draad door een Philosophische drift juist afbrak, zoo vatte Physiologus het woord op en zeide: mijn Heer, gy zegt daar van Duivelery, Tovery enz. en voegt daar de wonderdaden beneffens, hoewel, om alle die dingen te verdeedigen in 't een zoo veel ongerijmtheit steekt als in 't ander, evenwel zullen der veele zijn die over d'andere dingen eenigzins zouden heen stappen om dezelve zoo ampel als wel zomtijds voorgegeven word niet toetestaan en zoo ligtelijk te geloven: Maar wat de Mirakelen aangaat, dat zou, dunkt haar, vry te verre lopen en de gevolgen, die daar uit zouden konnen getrokken worden ook zoodanig aantemerken dat alles, wat hen ooit of ooitGa naar voetnoot6 wonders geleert is wel op een niet met alGa naar voetnoot7 zou uitkomen; 't welk gantschelijk niet met de gedagten die ze van de wonderdaden gewoon zijn te maken of met de begrippen die ze van ongewone dingen hebben, zou overeenkomen.Ga naar voetnoot8 Want de menschen hebben de gewoonten dat ze die wetenschap, welke hun bevatting overtreft goddelijk noemen, gelijk ook dat werk, waar van | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
d'oorzaak by hen onbekent is met de Honorabele naam van Gods werk uittedrukken: want zy gelooven dat dan Gods magt op 't allerklaarste uitmunt, wanneer ze iets zien gebeuren dat na hun inbeelding in de Natuur ongewoon is; ja zy waanen dat dan Gods providentieGa naar voetnoot1 op een doorlugtiger wijze blijkt wanneer de Natuur haar order en swier, zoo zy meenen, niet houd: en hierom zou ymant zeer ligtelijk verkettert worden, die de wonderdaden door natuurlijke oorzaken zou tragten te verklaren; om dat zy geloven dat hier door de voorzienigheit Gods weggenomen word. Zeker zy imagineren dat God zoo lang leedigGa naar voetnoot2 is als de Natuur na de gewone loop zig regelt en in tegendeel dat het vermogen van de Natuur en deszelfs oorzaken niets doen als God werkt: zy zijn dan in die gedagten dat 'er twe vermogens zijn, door 't getal van elkander gescheiden; namentlijk een magt van God en een magt van de Natuur, die evenwel van God op zekere wijze bepaalt of, gelijk de meeste menschen fingeren geschapen is. Dog waarlijk, zy weten niet wat zy by God en by de Natuur verstaan: of zoo ze zig nog wat inbeelden te verstaan, zoo concipiërenGa naar voetnoot3 ze Gods magt als een heerschappy van zeker Koninglijke Majesteit en die van de Natuur als een drift of geweld. d'Onkundigen dan hebben, eensdeels uit Godvrugtigheit en anderdeels uit begeerten van de geenen te contrariërenGa naar voetnoot4 die de natuurlijke wetenschappen oeffenen, d'ongewoone werken na haar phantasie wonderdaden genoemt: en dewijl zy de natuurlijke oorzaken der dingen niet weten, zoo verheugen zy zig in die te horen, waar in ze ten eenemaal ignorant zijn, met zeer groote verwonderinge. Den oorspronk van dit gevoelen schijnt herkomstig te zijn van de eerste Joden, die om de volkeren van hun tijd, dewelke zigtbare Goden aanbaden, te weten de Zon, Maan, d'Aarde, de Lugt en veel meer andere dingen, t'overtuigen dat deze Goden onbestandigGa naar voetnoot5 en de variatieGa naar voetnoot6 onderworpen waren en onder het vermogen van d'onzigtbare God stonden, hen hun wonderdaden verhaalden en dat meer is poogden te tonen, dat de God die zy dienden de gehele Natuur alleenlijk tot hun voordeel stierden; 't welk inderdaad zoo plausibel en aangenaamt by de menschen is geweest en ook nog, dat ze tot nu toe niet ophouden wonderdaden te smeeden, op dat men van hen denken zal, wijl d'een nog surmontabelderGa naar voetnoot7 weet op te geven dan d'ander, dat zy d'eind oorzaak zijn waarom God alles geschapen heeft. Wat eigent de dwaaze mensch zig niet toe! die nog van God of van de Natuur geen gezonde bevattingen heeft, die de Natuur zoo bepaalt verdigtGa naar voetnoot8 dat hy gelooft het voornaamste deel daar van te wezen. Philopater zijn oude meester dus horende raisonneren, gewaar wordende dat hy pauze maakte, dog niet te RoomenGa naar voetnoot9 lezer, en niet vervolgde, verhief in een bezonder vertoog, dog kortelijk, zijn accurateGa naar voetnoot10 gedagten met betuiging, beneffens d'andere | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
vrienden, van een volkomen vergenoeging tot inleiding van deze stoffe; vervolgende wijders dat terwijl zy dus in redenering waren geraakt, zy den draad van dit verhaal nog wat moesten uitrekken, 't geen hen dan alle werk zou verschaffen tot vordere bespiegeling, 't welk van hun gezamentlijk wierd goedgevonden. Als wanneer Philopater het by dat stuk weder opvatte, dus vervolgde. De Menschen zijn doorgaans zodanig gestelt, dat zy geloven een zaak genoegzaam te verstaan wanneer ze dezelve zonder verwonderinge beschouwen konnen. Hier van daan kan dan infallibel afgeleid worden, dat de naam van wonderdaad geenzins anders dan opzigtelijk tot de gevoelens der menschen verstaan kan worden en geen andere beteekenis heeft, dan dat het een werk is, welkers natuurlijke oorzaak wy door geen voorbeeld van een andere gewone zaak verstaan konnen of ten minsten hy niet, die de wonderdaad verhaalt. Maar de ordening der Natuur is eeuwig vast en onveranderlijk en dieshalven geschied 'er niets, dat niet nootzakelijk uit deszelfs wetten bloeit:Ga naar voetnoot1 want in zoo verre wy, hoewel 't een hiëroglyphischeGa naar voetnoot2 spreekwijze en alleenlijk maar in benaaminge overeenkomt, verstand en wil aan God toepaszen, blijkt het evenveel te zijn of wy zeggen dat God iets wil, dan of wy zeggen dat God dit verstaat gelijk het is, met de zelfde nootzakelijkheit, zeg ik, volgt ook, dat God het zelfde wil, gelijk het is. Maar daar is niets noodzakelijk waaragtig dan uit het goddelijk besluit alleen: zoo volgt dan klaarlijk dat d'algemene wetten der natuur volkomen besluitingen van God zijn, die uit de nootzakelijkheit van de Goddelijke natuur bloeijen. Indien 't dan mogelijk was dat 'er iets in de natuur gebeurde, 't welk streed tegens haar algemene wetten, zoo zou dit ook nootzakelijk tegens 't besluit en 't verstand van de goddelijke natuur strijden; en dus zou men gedwongen zijn te stellen dat God tegen zijn eigen natuur werkte, 't welk impossibel is. De Natuur dan houd altijd regelen en wetten, die een eeuwige noodzakelijkheit en waarheit involveren,Ga naar voetnoot3 hoewel ze niet alle aan ons bekent zijn en by gevolg een vaste en onveranderlijke order. De genen dan die zulke spreekwijzen bedagt hebben dat God werkt of kan werken boven en tegen de Natuur, weten zelfs niet wat zy zeggen: en daarom moet ook de gewoonten, 't geen de leeraars die de Roomsche Godsdienst volgen, stellen en daar 't slegte volk zig op beroept; namentlijk dat zy de waaragtigste godsdienst door wonderdaden willen bewijzen, als ongerijnmt aangemerkt verworpen worden; want dit is een duistere zaak door een andere nog veel duisterder te tonen en 't helpt niet met zijn toevlugt tot Gods wil te nemen, alzo dit een belagchelijke wijze is van zijn onkunde te belijden. Zekerlijk is het zoo met de zaak gelegen, was het zeggen van Philologus en dit is by my Solide dat niemant door wonderdaden waare gedagten van God kan verkrijgen; zelfs de Joden toen zy niet wisten waar Mozes was, eischten zigtbare Goden van AaronGa naar voetnoot4 en een Kalf heeft het denkbeeld van hun God geweest, dat zy uit zoo veel wonderdaden gevormt hadden: Waar brengt d'onkunde den mensch niet toe! Het is dan noodzakelijk, wanneer ymant wonderlijke dingen verhaalt, dat men de | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
schryver, als ook zijn oogmerk waarom hy zoo geschreven heeft, kent; beneffens dat men ook moet weten voor wie en wat volk hy heeft willen schrijven en dan zal ligtelijk blijken wat van 't verhaalde geoordeelt moet worden, om met terstond wonderdaden te verdigten. Want indien we eenig boek lezen, waar in Paradoxe dingen staan en wy kennen nog de maker, nog we weten in wat tyd, of by wat gelegentheit hy geschreven heeft, zo zullen we te vergeefs tragten van de ware zin zeker te wezen, om dat ons onbekent is wat hy kon voor hebben; daarwe in tegendeel deze dingen kennende, van geen vooroordeel worden ingenomen en dus veilig konnen besluiten wat van de zaak zy; want dan zullen we weten of hy beuzelingen heeft willen schrijven dan of hy staatkundigGa naar voetnoot1 heeft willen wezen, of dat hy hy zijn oogmerk gehad heeft om de menschen tot devotie aantezetten en dus zullenwe zonder dooling konnen oordeelen. Men moet ook als een bekende gewoonten onderstellen dat men by de menschen die sinceriteit zelden vind van een zaak eenvoudig te verhalen, maar dat ze deurgaans hun eigen oordeel onder 't gebeurde vermengen; ja zoo, dat indien men twee menschen van een zelfde geval hoort spreken die verscheiden van gevoelen zijn, yder het zoo divers zal voorstellen dat men zou sustinerenGa naar voetnoot2 datze van twe gevallen spreken en niet van een: maar wy weten dat 'er niets kan gebeuren, 't geen niet uit de wetten van de Natuur zou volgen enzoo ymant voorgeeft evenwel zodanige dingen van boven of tegen de Natuur als possibel staande te houden, heeft men hem zulks als een improbabelGa naar voetnoot3 zeggen te vergeven; want al 't geen dat tegen de Natuur is, is tegen de reden en 't geen tegen de reden strijd is ongerijmt en daarom te weerleggen of te verwerpen: Want de geene die niet weten, hoe d'ordening der Natuur en d'uitkomst der menschen met de bevatting die zy van Gods voorzienigheit begreepen hebben overeen zal komen, verdigten het geval of een zekere toelating, 't geen beide op die wijze als 't gemeenlijk by hen word voorgestelt voor indemonstrabel moet geagte worden: dog een waar wysbegeerige, die de zaken niet uit wonderdaden maar uit klare bevattingen poogt te verstaan, weetdat de Natuur werkt na haar algemene wetten en niet na de bezondere wetten van de menschelijke natuur. Om nu wijders van de wonderdaden nog iets te zeggen, heeft men iet te twijffelen of daar zijn zeer veel verhalingen, zelfs in de schrift op die wijze uitgedrukt, dat ze by de menschen als wonderdadig aangezien worden, waar van men d'oorzaken, zoo men eenigzins opmerkende is, ligtelijk uit bekende beginzelen der natuurlijke dingen zou konnen verklaren: Gelijk by voorbeeld verhaalt word, dat in Josuas tyd de Son stil stond en in Achas tydGa naar voetnoot4 te rugge ging: als ook toen Mozes, met de kinderen Israels, Pharao ontweek met een weg door de zee te banen;Ga naar voetnoot5 by welke verhaalingen juist niet alle omstandigheden gezegt worden, waarom dat het langer licht was en waarom dat de schaduwe te rugge ging; maar wel dat door een sterke oosten wind een weg voor de Israëliten door de zee gemaakt wierd, dog toen de zee weer rees en 't leger van den koning overstolpte, word 'et alleen het uitstrekken van Mosis hand toegeschreven, daar egter op een ander plaats geseid word dat het | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
insgelijks door een sterke wind gebeurde. Men ziet dan wel dat die omstandigheit in dat laatste verhaal word verzwegen en daarom schijnt de wonderdaad te considerabeler: Daarenboven heeft het de schilders gelieft zulke conterfeitzelsGa naar voetnoot1 hier af te maken, 't geen de menschen in die opinie houd, als met het verhaal volgens de letter schijnt over eentestemmen. Maar misschien zou ymant mogen persisteren dat 'er ook van zulke dingen in de schrift gewag word gemaakt, die geenzins door natuurlijke oorzaken schijnen verklaart te konnen worden: gelijk by voorbeeld, dat de zonden en de gebeden van de menschen als oorzaak van de regen tot voor of nadeel der vrugtbaarheit des lands gedijd heeft en meer andere diergelijke: dog die zal gelieven te weten, dat de dingen in de schrift doorgaans zodanig voorgedragen worden, door de welke zy de menschen meest tot aandagt kanbewegen; en dat om deze zelfde reden zy zoo oneigentlijk van God en van de dingen spreekt om d'inbeelding der menschen te necessiterenGa naar voetnoot2 tot admiratie: hierom behoorde ymant, die de schrift met oordeel leest niet meer bewogen te worden of hy leest dat de Aarde om de zonden der menschen onvrugtbaar is dan of dat God om de zonden der menschen vergramt word; om dat zulk verhaal Poëtice is gezegt of na de meenning van den schrijver is uitgedrukt. Philologus tot dus verre gekomen zijnde, was hem inmiddels, wanneer van de doortogt der Joden zijn gevoelen gezegt had ingevallen, dat hy eens in zeker geselschap zijnde, alwaar die zelfde praat voorviel, had hooren spreken van een vaers of deuntje, 't geen van ymant, doelende op dat verhaal, ontworpen was met zulke koddige expressien, dat hyaltoosGa naar voetnoot3 begeerig was geweest om het te zien, vragende vorder het geselschap of ze daar af eenige kennisse hadden: waar op Physiologus berigte niet beter te weten, of hy moest 'et onder eenige papieren die hy voor zijn plaisier bewaarde, hebben: belovende wijders om het by de naaste gelegentheit zoo hy 'er hen in kon applauderen,Ga naar voetnoot4 mee te brengen, als wetende dat zy 't zouden aanzien voor 't geen dat het was, zonder juist dat vonnis, gelijk de superstitieuseGa naar voetnoot5 gewoonlijk doen, van het daarom voor Profaan of wereldsch uittekrijten, gelijk zy dan gezamentlijk zulks verzogten. Vervolgens weer van dit discours afstappende, zeide Philomathes: ik ben nooit spotter geweest en ik hou my van u alle insgelijks verzekert, om dat 'et tegen de reden strijd de dingen die tot het gewyde geschikt zijn zodanig te beschouwen, terwijl ons het oogmerk bekent is, waarom veele zaaken zoo zijn voorgetselt, als of ze wonderdadig gebeurt waren; hoewel dit evenwel niet wegneemt, dat men zijn oordeel vry en volgens de reden niet zou gebruiken. Ik heb mijn lezer te berigten dat ik slegts compendieuxGa naar voetnoot6 wil wezen ten opzigte van 't geen onder onze vrienden verhandelt wierd, want zoo ik alles aan u zou zeggen, zou dit TomeGa naar voetnoot7 te veel uitdyen, daar mijn intentie alleen is om 't met het voorgaande deeltje gelijkvormig te maken en dus te zamen te konnen laten ingebonden werden: | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
daarom wetet dat, na dat ons gezelschap dus met het geen ik gezegt heb, beneffens veel andere labourerendeGa naar voetnoot1 occupatien, den dag ten einde waren, zy zeer vergenoegt van den anderen afscheiden, met bedingGa naar voetnoot2 dat Physiologus het bewuste vaersje des anderendaags zou meebrengen, 't welk hy beloofde. Blijvende Philologus alleenlijk ten huize van Philopater. Men kan zeer ligtelijk denken nadien zy alle een zelfde begeerten hadden om elkanderen te verzellen, dat Philomathes beneffens Physiologus met een sonderlinge fideliteit hun woord hielden, om te gezetter ure ten huize van Philopater te verschijnen. Na eenige woordenwiszelingeGa naar voetnoot3 wegens 't geene zy daags te vooren verrigt hadden, vroeg Philologus na het deuntje, 't geen Physiologus gezegt had meede te zullen brengen. Ik zie, was deeze zijn zeggen, dat gy 'er nog om denkt en daarom heb ik geen schuldenaar, om dat ik zulks van u wel verwagte, in dezen opzigte willen blijven, het te gelijk voor den dag halende, wanneer hy met een zagte neuriagtige stem dit volgende zeer aardig wist uit te boezemen. 1.
Farao dien groote vorst
Der Egyptenaren,
Had zoo 't scheen eens grote dorst,
Na de roode baren,
Toen hy zag dat Israël,
Daar zoo deurtrok droog en snel,
Wou hy ook eens mee,
Maar toen kwam de zee
Met een vaart,
Na zijn staart.
Bloed! het zal hier stinken.
De duvel is dat drinken?
2.
Mozes stond aan d'ander zy,
En riep al Oremus:Ga naar voetnoot4
Hy keek 't an, hoe bly was hy,
Swem jou dikke demusGa naar voetnoot5
Riep hy tot den duikelaar:
Faro riep, ja, ja, maar, maar...
Ik word schriklijk nat
Rondom an me gat,
En zoo stijf
An me lijf.
| |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Bloed! het zal hier stinken:
En daar mee ging hy zinken.
3.
Mozes zuster stond daar ook
En riep al: O wonder!
Toen zy zag dat Faro dook
Met zyn kopjen onder:
Wel, zei zy, wat mient dien schurk?
Dat hy dryven zou als kurk?
Of 't juist rood most zijn,
Daarom was 't geen wijn,
Zoo geswind
Als een pint
Met een teug te meugen,Ga naar voetnoot1
O bloed! 't was zulk een leugen
4.
Weetje nou de reden wel?
Waarom dat den Koning?
En niet 't volk van Israël?
Hield in 't meirGa naar voetnoot2 zyn woning?
Waarom dat den Koning zonk?
Isrel melk en honing dronk?
Wilje weten hoe
Dat dit al kwam toe?
Door beleid,
Gauwigheit:
Leent my eens jou ooren;
Je zelt het zoo voort horen.
Mozes was een slimme vent,
Die had lange jaren,
Zoo een yder was bekent,
Veur swabberGa naar voetnoot4 t'zee gevaren:
Hy wist van 't Y,Ga naar voetnoot5 van Eb en Vloed;
Maar Faro, dien lompen bloed,Ga naar voetnoot6
| |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Wist van 't ien nog 't aar,Ga naar voetnoot1
Daarom most hy daar
Al zijn goed
En zyn bloed,
En 't arm leven laten.
Zoo veul kan 't swabbre baten.
Het gezelschap hem bedankt hebbende, zei Philomathes: hoewel zulke stoffe voor 't gemeen volk op die wijze juist niet wil getracteertGa naar voetnoot2 wezen, zoo interpelleertGa naar voetnoot3 my zulks geenzins; want men ziet hier aan hoe ymants gedagten over zeker ding konnen vallen; en het is gewis dat dien maker dit verhaal met zulken wonderdadige oogen niet beschouwt heeft, gelijk het anderzins ten meestendeel gedaan word; en hierom hou ik het daar voor dat of 't schoon ten opzigte van verstandige kan verstrekken tot delectatieGa naar voetnoot4 hunner gedagten, het wel volgens 't bekende spreekwoord yder even na maar niet even nut geagt moet worden. Daar is niemant onder ReverentieGa naar voetnoot5 mijn Heer, of hy moest zot wezen, voerde Philologus een weinigje haastig hier op uit, die dit zal contradiceren; en ik zeg dan, vervolgde hy, dat ik een van de geen ben die my alles te nutte maak en dat 'et misschien niemant essentieëlerGa naar voetnoot6 verheugt heeft dan my, om dat ik met die begeerte ben aangedaan geweest van het graagelijk te hooren; ja zelfs heb ik 'er de voorgaande nagt van gedroomt, welk geluk gy geen van alle geloove ik gehad hebt: ook meen ik het uit te schrijven zoo delicaatGa naar voetnoot7 is het my nog en zijnder de Heeren mee gedient, zoo schrijf ik 'er voor yder een? doet zoo, was het antwoord, je zult ons obligeren.Ga naar voetnoot8 Maar Amice, vroeg Philopater, wat was uw droom dog voor een droom? wel dat is droomagtig gevraagt dunkt my, was 't antwoord: wat zoud ariders wezen dan een droom, die my geheel natuurlyk het begeerde als tegenwoordigGa naar voetnoot9 zijnde deed beschouwen? Dan was het geen duivelsche droom, hervatte Philopater. Nu bespeur ik, mijn vriend zeide Philologus, dat je my daar te gaan waart, ik dagt geheel niet meer om zulke definitien omtrent de dromen aantemerken: en wie zou 'er ook om konnen denken dan de geen die suffende niet weet wat hy schrijft of zegt? Wie, zeg ik, zoud anders in 't hooft schieten dan de geen die van zoo veelerlei dromen weten te praten, dat men byna mag twijffelen of ze dromen dan of ze wakker zijn? zeker wat word d'onkundige niet al in handen geduuwt en wat zijnder diverse gevoelens wegens de dromen gemaakt. Zy alle mogen zeggen wat ze willen met voortegeven, dat 'er zijn Goddelyke dromen, Burgerlijke, Natuurlijke en duivelsche, ik weet en ik versta het Preëminent, dat 'er niet dan natuurlyke dromen zijn, stellende de drie andere onder de verdigtzelen: of tenzy dat ymant de Goddelijke wilde staande houden, wanneer ik zal zeggen, dat ik met niemant over dit woord zou willen twisten; | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
maar dat dan alle dromen, geene uitgezondert als zodanig, te weten Goddelijk moeten geconsidereert worden: want ik bid u, zoo men niet beuzelen wil, wat sal men anders van de dromen dan natuurlijke maken als bloeijende uit de constitutie van den dromende mensch? Deeze konnen gevonden en verklaart worden na de verscheidentheid der aandoeningen des ligchaams of der denkbeelden, 't geen het zelfde is: daar men ter contrarie van de anderen niets dat verstaanlijk is kan spreken, maar dat ze, volgens 't gevoelen der droomvinders zelf tot het te geloven, gelijk alle andere dingen die nooit voor 't verstant komen en alleenlijk slegts imaginair zijn, moeten t'huis gebragt worden. Wat staat nu op zulke dingen te maken is, daar men van spreekt en niets ter wereld van verstaan kan, weten de geen die ware denkbeelden hebben leeren vormen. My valt door dit droomagtig discours in, zeide Philopater, dat niet lang geleden ik op een nagt aan 't dromen geraakte: my dagt dat ik een zeker nieuw schoon Gebouw, 't geen ik voorheen wel meer met attentie beschout had, zag in brand staan; terwijl ik dit dus zonder alteratieGa naar voetnoot1 stond te bekijken, scheen het huis te willen instorten, 't welk ook kort daar op gebeurde met zulk een geweldig geraas en gekraak, dat ik hier door uit den droom ontwaakte, maar toen wierd ik zonder droomen wel gewaar waar de brand was; te weten in mijn keel, daar ik byna een pintje vogt toe van noden had om die brand te blussen, want ik hadde dien avond zeer hartige spijs gegeten, wanneer ik daar na gerustelijk voortsliep. Indien nu van alle dromen zoo ligtelijk hun oorzaken gevonden wierden, zou ik geloven, datze wel haast zouden ophouden om zoo veelerlei zoorten te verdigten. Hoewel de waarheit aan 't verstand haar zelfs altijd distinct voorstelt, was Philomathes redenering, zoo word ze egter van de menschen doorgaans het minste gekent: want waar anders komen van daan die verscheiden oordeeluitingen en zoo veelerlei gevoelens de gehele wereld door, dan door de verminkte en verwarde gedagten die de menschen van de Natuur en zelfs van de bezondere dingenGa naar voetnoot2 smeeden? yder oordeelt na zijn brein, of na dat hy opgevoed is wat volmaakt, wat onvolmaakt, wat goed, wat kwaad, wat beter en wat erger is: en in deze bevattingen gerust, beeld yder zig in, de waarheit als water ingedronken te hebben, waarom het ook zelden gebeurt, dat deeze van hun eens opgevatte waanen en prejuditien konnen verlost worden: want inderdaad de menschen zijn doorgaans zodanig gestelt dat ze haar zelven naaulijks kennen, waar uit men dan vrijelijk mag decreteren, dat ze van de dingen die buiten hen zijn immer zoo weinig habiliteit hebben te oordelen, dog dit accidentGa naar voetnoot3 is zoo algemeen dat men zig hierover geensins behoeft te admireren: want men vind menschen en nog wel zulke die voor onderwyzers willen gegroet wezen, die de menschelijke hartstogten en werkingen eerder weten te bestraffen, te vervloeken of ook wel te belagchen dan te verstaan, schijnende doorgaans, wanneer ze daar van spreken, niet van natuurlijke zaken die de gemeene wetten der Natuur volgen, maar als van dingen die buiten de Natuur zijn te handelen: want zy meenen dat de mensch d'ordening der Natuur eerder verwart dan volgt en die op deze wijze het scherpzinnigste weet te heekelen, word als of hy illuster verstand had aangezien. Dog deze opinatieGa naar voetnoot4 volgt nootzakelijk uit hun Grondvest: want haar leering dat de ziel een | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
zakerlijk ding is of anders een zelfstandigheit die buiten het ligchaam kan bestaan en evenwel met het ligchaam op 't naauste gecombineert, aangemerkt word als het roer van 't ligchaam, na welks wenk en believen 't zelfde word bestuurt, maakt dat zy geloven dat de ziel, als zy wil, dit of dat kan denken; als ook dat de werkingen van 't ligchaam uit een vry besluit van de ziel voortkomen. Zekerlijk moet men bekennen dat de Cartesiaansche Theologanten vernuftige en schrandere geesten zijn: want om te inquireren wat en hoedanige wy zijn, zullen ze u wel onderscheidentlijk leren, eer ze tot zulk een considerabel werk toetreden, dat ziel en ligchaam, welke te zamen gevoegt zijnde een mensch uitlevert, yder in 't particulier moet onderzogt worden en de ziel die, na de gemeene phantasie moet excelleren, in dat onderzoek de eerste plaats geven zonder eenige andere reden dat de ziel waarlijk voortreffelijker is dan 't lighaam te voorschijn te brengen dan die op hun theologie gefondeert is; want volgens deeze word de ziel onsterffelijk geagt, maar dus is het volgens hun gedagten niet gelegen met het ligchaam en hier in zou de meerder excellentie van de ziel boven 't ligchaam moeten bestaan: dog wie ziet niet dat d'immortaliteit van de ziel een louter geloofstuk en voor de reden indemonstrabelGa naar voetnoot1 is? waar van Cartesius zelfs opentlijk bekent, dat hy geen reden van deszelfs onsterffelijkheit magtig is te geven. De Mensch denkt; of anders, wy weten dat wy denkenGa naar voetnoot2 is een kundigheit, maar of dit aan de Cartesiaansche theologanten openbaar is, dit zouden zy zelfs, zoo zy hier aan twijffelde, moeten bekennen: want zy konnen de ziel zoo abstract wezentlijk concipiëren, dat ze gantsch geen bezondere dingen die ligchaamlijk zijn kennen en evenwel komt het dikwils te pas te moeten tonen dat ziel en ligchaam waarlijk vereenigt zijn; maar te verklaren hoe het met deze Unitie inderdaad gestelt zy, zulks word by hen zoo wonderspreukig en duister voorgestelt, dat, al wilde men daar voor duizend dukaten geven, men haar tog niet verstaan kan. Ik hou my verzekert, vervolgde Philomathes, dat alle de geen die hen horen of lezen, geen andere gedagten van de wezentlijkheit van de ziel buiten 't ligchaam kunnen formeren dan zeer verwarde denkbeelden: want de bevattingen van de geen die wanen hen wel te verstaan en zig begunstigers van dat gevoelen, namentlijk dat de ziel dadelijk buiten 't ligchaam wezentlijk zou konnen zijn, verklaren, komen hier op uit, evenals of ymant, om een voorbeeld by te brengen, zou bewijzen dat een tinne pot of kroes als zeker bepaalt lighaam wezentlijk is, met te zeggen dat deze kroes als kroes is vastvan delen en bekwaam om uitgedronken te konnen worden en dat men dus deszelfs wezentlijkheit kan bevatten; dog in een smeltvat gelegt zijnde, zal ze die hoedanigheit en dat gebruik wel verliezen en tot een bloedige stoffe over gaan, maar als ligchaam geconsidereert, om dat het niet vernietigt kan worden, blijft het egter wezentlijk: op gelijke wijze, zeg ik, begrijpen ze, als of in de ziel was deze willinge, dit oordeel, dit begrip, deze blyschap enz. indien nu alle de bezondere denkbeelden van de ziel weggenomen wierden, zoo schijnen ze evenwel nog te willen, dat men de ziel als wezentlijk zijnde kan begrijpen; dat is, zy doen de menschen die opinie hebben dat deze wijze van denken in de ziel resideren en als gewrogten voortkomen en dat evenwel de ziel buiten deze bevattingen bestaat. Maar dus is het niet met de ziel gelegen: want de ziel is zekere wyze van denken; dat is, de ziel is niets buiten de bezondere denkbeelden en die stellen de wezentlijkheit der ziel: indien nu alle de | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
bezondere denkbeelden weggenomen worden, zoo zal 'er ganstchelijk geen ziel overblijven maar vernietigt wezen. Met geen minder soliditeit word hier een argument uit voortgebragt en ook om dat we stellen dat de ziel geen volstrekte of vrye wil heeft, maar dat ze getermineertGa naar voetnoot1 word tot dit of dat te willen van een andere oorzaak, die ook weer van een andere bepaalt is en deze weer van een andere enz. dat 'er dan zoo veel zielen zouden zijn als 'er bezondere willingen of denkingen waren: Maar wy zeggen dat de ziel zekere wyze van denken is en dat alle de bezondere denkbeelden de wezentlijkheit van de ziel stellen die op dezelfde wijs met de ziel vereenigt zijn als de ziel zelve met het lighaam is vereenigt: welke vereeniging hier uit blijkt, om dat het voorwerp van 't denkbeeld, 't welk de menschelijke ziel stelt, niet anders is, dan een lighaam of zekere wyze van uitgestrektheit die dadelijk wezentlijk is; en om dat wy hebben denkbeelden der aandoeningen des ligchaams: waar uit men dan klaarlijk kan zien wat we by vereeniging van ziel en lighaam verstaan. Want om dit aan 't verstand voor te stellen, moet men weten dat d'ordening en zamenknopingGa naar voetnoot2 der denkbeelden de zelfde is als d'ordening en zamenknoping der dingenGa naar voetnoot3 en dat we in dezervoegen van de mensch affirmeren; dat een zekere wyze van denken zijn ziel stelt en een zekere wyze van uitgebreidheit zijn lighaam; dat is, met ronde en platteGa naar voetnoot4 woorden gezegt, dat ziel en ligchaam een en 't zelfde ding is, 't geen nu onder de toeëigening van denken en dan onder de toeeigening van uitgestrektheit begrepen word: want d'ordening en zamenschakeling der dingen is een en de zelfde, 't zy wy de natuur onder deze of gene toeeigening bevatten; en hierom is d'ordening der doeningen en lydingen van ons lighaam gelijk met d'ordening der doeningen en lydingen van de ziel. Hoewel alle deze dingen zoo evident zijn dat ze van de verstandigen zeer ligtelijk konnen bemerkt worden en dat d'experientie ons dit zelfs leert, zoo vindmen tog evenwel menschen die zulks willen contrariëren: dog ik zou hen wel willen vragen of zy nog niet ondervonden hebben, dat wanneer het gebeurt als hun ligchaam ziekelijk en onmagtig is eenige dingen te doen, hun ziel ook niet te gelijk onbekwamer is te cogiteren,Ga naar voetnoot5 als dan wanneer het ligchaam gezont is? of ook wanneer zy slapen hun ziel in die order kan denken; als dan wanneer ze wakker zijn? en terwijl ik niet twijffel of eenige die accuraat van gedagten zijn, zullen dit door d'ondervinding verstaan; te weten dat hun ziel niet altijd even habylGa naar voetnoot6 is om op een zelfde voorwerp te denken; maar dat, gelijk het ligchaam bekwamer is om het beeld van dit of dat voorwerp daar in te verwekken, hun ziel ook in diervoegen beter geschikt is om dit of dat voorwerp t'aanschouwen, zoo zullen deze ook zekerlijk zoo, gelijk ik gezegt heb, oordeelen. Mijn Heer, berigte Philopater, gy hebt uw gedagten na vereisch van zeken exact genoeg uitgedrukt en schoon 'er altijd zijn die controverseren willen en wel zulke die de waarheit met halve oogen zien, maar om evenwel hun luister en authoriteit by 't volk te certifiëren de gewone sleur willen opvolgen, zoo bedanken wy u | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
nogtans voor uwe waaragtige ratiocinering, waar aan we ons zegel hangenGa naar voetnoot1 als bewust zijnde van deszelfs zekerheit: en terwijl uw reden daar meest heen gedirigeert was, om d'onkunde van de menschen zelfs ten opzigten van haar zelven te vertonen; zo is 't gelijk gy wel voorgestelt hebt geen wonder, dat zy ook om te oordelen in veele andere dingen die buiten hen zijn, dolen. Dog mogt men dit van 't gemene volk alleen zeggen, 't was excusabel; maar dat men van de zulken die de naam van Philosophen willen dragen zulk een dooreen gemengelde taal hoort, 't is een klaar effect van hun ongeslotenGa naar voetnoot2 harzenen: waarom wy zonder eenige CapricieGa naar voetnoot3 de zulken die het Centrum van de Philosophie nog niet kennen, mogen gelijkstellen met de zoodanigen die wanneer ze met redeneren te kort schieten, in jammerklagten vervallen; gelijk by voorbeeld: indien 't niet uit de Goddelijke natuur zou vloeijen dat hy barmhartig, goedertierend en vergeevende was: indien hy na kon laten de wrekende geregtigheit te oeffenen: indien de ziel des menschen niet onsterffelyk waar: indien 'er geen opstandinge uit den doden en bygevolg een beter leven als dit tegenwoordige te verwagten is: indien 'er geen hel voor de godlozen om van de duivelen geplaagt te worden, nog geen hemel voor onze lieveheers kinderen om daar hun begeertens eens vervult te zien was te erlangen en veel meer andere dingen die niet dan loutere bespiegelingen van de Godgeleertheit zijn, zo dunkt hen dat alle hunne Godsdienstpleegingen ydel moeten wezen, 't is een zeker teken, zeg ik, van een zwakke grondvest en het schijnt de zulke schier te moeijen dat ze eenige vroomheit hebben gepleegt of Godsdienstige oeffeningen waar genomen: zoo dat deze openbaar te kennen geven dat ze het einde nog oogmerk der dingen weten; want zoo hen dit bewust was, zoudenzy verstaan dat het gemene volk als door zekere teugel geleit moet ingetoomt worden, als inhabil zijnde om in de menschelijke societeit de waare reden op te volgen: en dat hierom alle Koningryken, Vorstendommen en Landschappen yder hun bezondere wetten en Godsdiensten hebben; 't laatste geschikt na des volks aart en inbeelding en 't eerste, om onderling verdrag te houden en veiliglijk te leven. Ten helpt niet met voortegeven dat zulks van de valsche Godsdiensten zou mogen gedagt worden, van dat dezelfde niet met de Reden en waarheit der dingen is te concorderen,Ga naar voetnoot4 maar dat dit geen stand kan grijpenGa naar voetnoot5 ten opzigt van de waare Godsdienst die de H. Schrift door inspiratie van Gods geest geschreven tot een zetregelGa naar voetnoot6 huns geloofs kent. Dog ik zeg dat alle de geen die deze spreekwijze niet geleert is, niet kunnen weten wat dit zeggen wil en dat ook de ware Godsdienst niet is gedetermineert, in zoo verre de menschen nog met elkanderen hier over discorderen en met alle kragten staande houden, dat yder voor zig de waare bezit. Dus zoud een die wy een afgodendienaar of heiden noemen, zig eerder laten doden dan de Christelijke of een andere Godsdienst voor de zyne aantenemen: ook zou geen Mahometaan willen dat de Joodsche Godsdienst boven de zijne zou prevaleren, al zwoeren alle Joden dat zy Gods volk alleen waren en dat niemant by de hunne vergeleeken mogen worden. Zoo vast beeld yder zig in de waarheit alleen te bezitten! En om openhartig te spreken, moet men zeggen dat ze alle het grootste gelijk ter wereld hebben, om | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
dat men zig niet kan vroedmaken dat ze tegen hun beter weten zouden gevoelen en om dat yder in zijn Godsdienst, gelijk de kinderen met de spijs word opgevoed; en elk door eenig aanzien en authoriteit de zijne bevestigt: hier komt nog by, dat men geen Godsdiensten zonder gelovigen kan bevatten en dat het geloof, dat is de gesteltheit van yders gemoed tot God, geconsidereert moet worden te wezen geen gedwongen preceptie,Ga naar voetnoot1 maar een vrye, waarom de persecutieGa naar voetnoot2 als een monster en gedrogt by alle verstandigen word gehouden.Ga naar voetnoot3 Hy is dan geen waar Philosophus die een Philosophie als die van onzen zedekundige Amsterdammer komt tegen te spreken, de welk in zulken natuurlijke order afgeleid word, dat ze van alle menschen die het natuurlijk vernuft niet ontbeeren als waaragtig moet erkent worden: want ze heeft niet haar opzigt tot eenige uitterlijke Godsdiensten welke dat ze ook zijn; maar de dingen waar over geredeneert word, zijn louter natuurlijk en alleenlijk toepaszelijk tot een klare kennisze, welke alle menschen zonder exceptie door oeffeningen en door beleit van de reden konnen bekomen. Ik zeg alle menschen, om te kennen te geven, al was het een Japonnees en zoo hy zig maar van 't waangeloof en van vooroordelen kon ontslaan, dat ook zoo een in die conditie zou konnen gebragt worden om de dingen zodanig en niet anders toetestemmen: anders weet ik wel dat men menschen genoeg en meer dan genoeg vind die gantschelijk onbekwaam zijn om iets dat verstaanlijk bevat moet worden, te konnen leren. Messieurs, was het zeggen van Physiologus, terwijl het zomtijds te pasze komt dat we van onze Philosooph moeten spreken of ten minsten dat we zijn naam moeten noemen, die by ons venerabelGa naar voetnoot4 is, zoo lust het my daarenboven te roemen zijn persoon zelfs zeer wel gekent te hebben, wiens qualiteiten te reviderenGa naar voetnoot5 my een singulier vermaak zijn; en ik hou my daarenboven verzekert, zoo veel Civiliteit wil ik nog wel voor de zulken hebben, die hen byna imagineeren dat het een hedendaagsche mode is geworden om Spinosaas gevoelen te moeten tegenspreken, hoewel ze geheel onkundig zijn schriften niet verstaan nog zijn hoedanigheden ooit gekent hebben, dat ze, indien zy ze maar eenigzins ten halve kenden, waarlijk zouden zwijgen. Hierom kan ik niet wel zonder gram te worden hooren die laffe zielen, die door ambitie geslingert de waarheit tragten door schijn Godsdienst te benevelen; gevende een man, wiens gedagtenisse dubbelde eere waardig is zulke namen, waar van d'onkundigen niet zonder alteratie een speelpop maken en zulke gedagten vormen, even als de eenvoudige Neêrlanders nog pas voor een halve eeuw op 't horen van de woorden Duc du Alba of d' inquisitieGa naar voetnoot6 rilde: ik wil zeggen dat zy een man, wiens Order van leven als een illuster Philosooph altoos heeft uitgeblonken en by de nog levende uitmuntende verstanden altoos is hoog geagt geweest, namen geven maar van d'Idiooten, welk allerhande soorten van Godheden fantaseren niets verstaan: want vraagt haar eens wat het woord Atheist zeggen wil, zy zullen hier van een berigt doen zoo net ter | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
snee, dat men moet denken dat zy de zotten voor verstandigen beginnen aantesien of dat de verstandigen voor dwazen worden gescholden. Waar het niet veel applicabelderGa naar voetnoot1 dat het gemeene volk een denkbeeld gegeven wierd, dat alle Godlozen, Gierigaarts en die hun lusten, zelfs tot haar eigen bederf, den vollen toom vieren, volslagen Godverzakers zijn? Dat ze dan aflaten en hunne Censuren elders besteden, dan een wysbegerige en deszelfs waare navolgers te bekladden met een blame die niemant ongerymder dan de Natuurkundige toegepast word. En zoo der nog evenwel zulke naamphilosophenGa naar voetnoot2 worden gevonden die geoctroieertGa naar voetnoot3 agten te zijn, het Magazijn hunner pedanterie op die order te moeten voortzetten, zoo zal ik een schildery voor hen schetzen en haar stellen in den KoolhofGa naar voetnoot4 zittende midden onder de Pompoenen,Ga naar voetnoot5 met deze epigrammaGa naar voetnoot6 Zoort by zoort, groote hoofden zonder harzenen. Wel zoo Amice! zeide Philologus, gy doet ons alle met uw aardige schilderyvinding lagchen. Maarwat anderzins uw gedagten wegens het niet toepaszelijk aggresserenGa naar voetnoot7 van regtschapenen Philosophen belangt, hier in moet men met u hetzelfde als zeer plausibel oordelen. Zeker het schijnt de zulken t'eenemaal vergeten te wezen, dat zy zelve voormaals, toen hun Philosophie nog niet gangbaar was, alle die qualiteiten op 'er dak kregen: maar toen was het verdraagzaamheit en gedult daar zy om riepen, dog eindelijk is die donderbui overgewaait en ze hebben de Cartesiaansche Philosophie zoo netjens weten te polysten na hun theologie en deze weer na die, dat indien Cartesius dit nu eens zelf kon zien, zou zeggen: Messieurs, ik kan ze zelf naaulijks meer! Wonder is het, dunkt my, dat ze zoo verre niet eens konnen komen en leren onderscheid maken tusschen de dingen die van de Godsdienst afgeleit worden en 't geloove vereischen en die, die de reden dicteert! waarom de gevolgen, die ze malitieux uit dit gevoelen trekken, niet anders dan lasteringen zijn en slegts alleen ingressie zullen krijgen by de geen die de reden niet kennen. Maar een ding en 't geen noodzakelijk was, merken zy niet en zulks word al mee op de schouders van de Spinosisten geleid, daar het in tegendeel alleen uit de Cartesiaansche theologische koker van daan komt; te weten, dewijl zy hun Philosophie met 'er Godgeleerde bespiegelingen vermengen, zoo moet 'et gebeuren en 't gebeurt ook dagelijks dat 'er onder de geen die hun leeroeffeningen navolgen, gevonden worden welke niet magtig zijn, als reets hebbende eenige van hun philosophie bevattingen leren vormen, de dingen die tot de Godsdienst zijn geschikt met zulke oogen te beschouwen dat zy ze met de theologie konnen confronteren; waarom ze dan aan d'agtbaarheit dier dingen, want ze beelden zig in dat zy ze mee op zelfde wijze, 't welk tog onmoogelyk is, moeten kunnen bevatten, beginnen te twijffelen, ja spotters worden. Dus worden d'onschuldigen dikwils met een laster bevlekt; welke naaulijks schijnbaar,Ga naar voetnoot8 hen heeft kunnen toegevoegt worden: in tegendeel is 'er niet openbaarder dan dit, dat Zy alleen en altijd wel naaukeuriglijk onderscheid | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
maken tusschen de dingen die de Godsdiensten betreffen, dewelke door 't gelove omhelst moeten worden, de menschen obedientGa naar voetnoot1 maken en de dingen die alleen om te verstaan dienstig zijn, waar door men de order der Natuur leert kennen om veiliglijk zonder dolen te redeneren. Dus zietmen hoe wijd deze gedagten van den anderen differeren en dat deze blame gantsch niet toepasselijk Spinosa, nog eenige ware wijsgeeren word aangewreven; maar wel dat zy zelfs hier aan schuldig zijn door hunleerwijze, gelijk ik gezegt heb die zy houden. Des anderendaags, want ik geloof dat het juist niet noodzakelijk is, lezer, om telkens van ons gezelschap te zeggen wanneer ze van elkanderen scheiden: het was avond geweest en morgen geworden enz. ik zeg dan dat den volgenden dag, onder veel andere ratiocineringen, zy van de verscheiden wetten en gewoontens der volkeren,Ga naar voetnoot2 zoo van ouds als hedendaagsche onder hen gebruikelijk, te spreken kwamen: uit welk discours consequentelijk vloeide wat de naam van wet volstrektelijk genomen eigentlijk betekende; te weten, dat geen naar het welk yder ondéligGa naar voetnoot3 of bezonder of alle bezonderen of eenige van dezelfde natuur na een en dezelve bepaalde reden werken. Dat deze wet afhangt, of van de nootzakelykheit der Natuur, of ook wel van de comprobatieGa naar voetnoot4 der menschen. Dat de wet die van de nootzakelijkheit der Natuur afhangt, de geen is die uit de Natuur van de zaak zelve volgt: dog dat de wet, die van de believing der menschen afkomt 't geen is, 't welk de menschen aan zig en aan anderen dicteren om te gerustiger te leven of om andere redenen; en dat dit eigentlijk regt genoemt word. Gelijk by voorbeeld, zoo eenig ligchaam, als het tegen een ander 't geen kleinder is, stoot, zoo veel van zijn beweeging verliest als het aan 't ander meedeelt, dan is dit een universele wet, die uit de nootzakelijkheit der natuur volgt: ook als den mensch wanneer hy aan eenig ding gedenkt terstond aan een ander, 't geen daar mee overeenkomstig is of dat hy te gelijk met dat zelfde bevat had, gedenkt; zoo is dit een wet die nootzakelijk volgt uit de menschelijke natuur: maar dat de menschen van hun regt afstaan of genecessiteertGa naar voetnoot5 worden aftestaan, 't welk zy uit de natuur hebben, om na zekere Canon hun leven te dirigeren, dit hangt alleen van de menschelijke goedkeuring af. Dit dus onder elkanderen vooraf gestelt zijnde, vatte Philomathes het woord op met te zeggen: hoewel men buiten twijffel moet toestaan dat alle dingen, zonder iets te particulariseren,Ga naar voetnoot6 volgens d'algemeene wetten der natuur bepaalt worden om te zijn en na een zekere en bepaalde wyze te werken, zoo moetmen evenwel om net te spreeken differentie maken omtrent de wet of wetten die van 't believen der menschen afhangen en de geen die uit de nootzakelykheit van de bepaalde zaak zelve volgt; en hierom zeggende dat 'er wetten zijn die van 't menschelijk believen afhangen, om dat eerstelijk, voor zoo veel den mensch een deel van de Natuur is, ook voor zoo veel een deel van 't vermogen der natuur is: de dingen dan die nootzakelijk uit de menschelijke natuur volgen, dat is uit de natuur zelve, voor zoo veel wy haar door de menschelijke natuur bepaalt comproberen,Ga naar voetnoot7 volgen evenwel, schoon nootzakelijk, van 't menschelijk vermogen; | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
en dieshalven zegt men wel dat de bevestiging dezer wetten afhangt van 't menschelijk believen, om dat ze van 't vermogen der menschelijke geest zoo afhangt, dat de menschelijke geest, voor zoo veel men de dingen onder de reden van 't waare en valsche bevat, egter zonder deze wetten zeer distinctelijk kan bevatten, dog niet zonder een nootzakelijke wet. Ten tweden kan men zeggen dat deze wetten van 't believen der menschen afhangen om dat we de zaken, door hun naaste oorzaken moeten verklaren en bepalen en d'algemeene aanmerking van de nootzakelijkheit en zamenschakeling der oorzaken dient ons niet om onze gedagten rakende de singuliere dingen te schikken: waar by nog komt, dat we onkundig zijn in de zamenschikking der dingen zelven; dat is, hoe de dingen inderdaad geschikt en te zamen geschakelt zijn en daarom is 't ten gebruik van 't leven noodzakelijk de dingen als mogelijk aan te schouwen: Dit is van de wet absoluteGa naar voetnoot1 aangemerkt, gezegt. Dog wijl de naam van wet by overbrenging tot de natuurlijke dingen word toegepast en gewoonlijk by wet verstaan word een gebod, 't welk de menschen konnen volbrengen en ook nalaten, om dat zy niets boven vermogen gebied, zoo schijnt het dat men de wet moet bepalen te zijn een zekre regel van te leven die den mensch aan zig of aan anderen voorschrijft om eenig einde en oogmerk: en hierom werd dien regel van te leven voor wet gehouden die hen dus word voorgeschreven. Zekerlijk de geen die aan yder 't zijne geeft, om dat hy de straf vreest, leeft na eens anders gebiedGa naar voetnoot2 en mag ook daarom niet regtvaerdig genoemt worden: maar de geen die yder het zyne geeft om dat hy de ware reden der wetten kent, werkt volstandigGa naar voetnoot3 uit zijn eige gemoed. Dus zou men dan nu de wet in een menschelijke en goddelijke konnen diffiniëren en by menschelijke wet verstaan die regel van te leven, die alleen dienstig is om wel te leven en een Republycque in veiligheit te houden: maar by Goddelijke wet, die alleen zijn opzigt heeft tot het opperste goed, dat is op Gods ware kennis: de reden waarom deze wet goddelijk genoemt kan worden, is uit oorzaak van de natuur van 't opperste goed zelve: want om dat ons verstand het essentieelste is 'twelkwe boven alle dingen moeten tragten te perfectioneren, zoo bestaat ook ons opperste goed noodzakelijk in deszelfs volmaaktheit en is ons hoogste nut, te meer dewijl alle onze kennis en zekerheit, die alle dubitatieGa naar voetnoot4 weg neemt van d'eenige kennis die wy van God hebben afhangt, zo om dat 'er zonder God niets kan zijn nog bevat worden, als ook om dat wy van alle dingen konnen twijffelen, zoo lang wy geen klaar denkbeeld van God hebben: Wijders, dewijl 'er niets zonder God kan zijn, zoo moet volgen dat alle dingen die in de Natuur zijn Gods bevatting involveren en daarom moet volgen dat hoe wy de natuurlijke dingen meer kennen, hoe wy ook zoo veel te volmaakter kennis van God verkrijgen; en dieshalven is hy de gelukzaligste, die de verstandelijke kennis van God het meest deelagtig is: hier uit nu blijkt evident dat de Goddelijke wet een inzienige kennis moet geconsidereert worden. Maar om nu weer tot de wetten der volkeren te keeren, zo zietmen wel dat die alle zonder eenige uitzonderinge wetten van het menschelijk believen afhangende moeten genoemt worden en dat, om zuiver te redeneren, hierom de wetten die Mozes aan Israël voorschreef niet meerder voor goddelijk gehouden konnen worden dan de wetten, die wy van onze oppermagten nog hedendaags ontfangen: waarom dan nootzakelijk volgt dat de wetten van | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Mozes aan 't volk van Israël gegeven volstrektelijk nationaal geweest zijn, alleen dat volk rakende en geen ander, veel min dat het tot een volk zou behooren, 't geen zoo veel Eeuwen na hen in wezen is.Ga naar voetnoot1 Dog dit neemt niet weg, in zoo verre d'oppermagten oordelen, dat 'et tot prosperiteit van de gemenestaatGa naar voetnoot2 nootzakelijk zy om zulke wetten deelsgewijze nog stant te doen houden of hun wetten op die te grondvesten op dat haar onderdanen ook dezelve zodanig zouden obediëren, geheel niet: maar 't komt eigentlijk hier op aan in wat zin en meenning men zulke wetten Gods wetten noemen kan en weer anders. Philopater tot hier toe deze redenering gehoort hebbende, zeide mijn Heer, ik heb zeker boek getituleert de waarheit van de Christelijke Godsdienst, door Willem van Blyenburg, Dortenaar, gemaakt tegen het Tractatus Theologico Politicus van onzen Auteur,Ga naar voetnoot3 dog hy geeft doorgaans in 't werk te kennen als of hy onkundig is van deszelfs Schrijver, misschien hierom, ik weet 'et niet regt, van aan geen ondankbaarheit schuldig te willen zijn aan die wien hy diversemaal om zijn vriendschap verzogt had, want hy citeert hem in dat zelfde boek op verscheiden plaatzen met zeer plausibele eertitelen; noemende hem den Heer Spinosa, een man van een diep Philosoophs verstand, zeid enz. dog dit niet gelukkende, wijl hun fondamenten gantschelijk differeerden, gelijk hunner beide brieven evident te kennen geven, heeft zijn familiariteit agter moeten blijven: maar 't zy dat hy 't geweten heeft of niet, de tytel van zijn boek is korselhoofdigGa naar voetnoot4 genoeg opgestelt en d'Opdragt aan de Heeren Burgermeesteren van Dordregt gededuceertGa naar voetnoot5 om hen, ware het mogelijk optestoken even of de kerkelijke hier niet bekwaam genoeg toe waaren van dit godslasterlijk gevoelen, zoo hy het noemt, tegen te gaan en te dempen, als of de regeerders van de bezondere Steden en d'Oppermagten van de Gemenestaat gezamentlijk nog niet werks genoeg om hun Staatszaken te verrigten hadden: maar dank zy deze Heeren alle, dat ze zoo wijs en voorzigtig gevonden worden dat zy zig niet ligt laten persuaderen 't geen de drift van een bezonder man eist;Ga naar voetnoot6 veel min dat zy de ecclesiastijke zouden gehoor geven in dingen, die ook haar tegen de borst waren: want ik stel mijn zelven vastelijk voor dat d'oppermagten zeer klaar begrijpen, wanneer ze eens en andermaal deze Messieurs hun zinlijkhedenGa naar voetnoot7 kwamen optevolgen, dat ze hen zoo lastig zijn zouden dat middelerwijl eerder een geheel land zou verloren gaan dan hun difficulteiten te kunnen effenen:Ga naar voetnoot8 daarenboven zijn d'Oppermagten zelve veele Philosoophen, Meesters in de Wiskunst, in de Regten, in de Medicijnen enz. zoo dat hen wel | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
bekent is dat yder dezer wetenschappen alle haar bezondere fondamenten van dewelke zy afgeleid worden hebben. Wijders is het hen bekent dat het niet even ligt is over de gemoederen als over de tongen te gebieden; want zo dat wezen kon, zou yder die de Heerschappy had veiliglijk regeren en daar zou geen geweldige heerzingGa naar voetnoot1 gevonden worden:want yder zou dan naar hun besluit alleen oordelen wat waar of valsch, goed of kwaad, billik of onbillik was, maar dewijl dit impossibel is dat het Gemoed op die wijze onder een ander kan staan en niemant zijn natuurlijk regt dus zou kunnen overdragen, zoo zal zodanig een Heerschappy geweldig genoemt worden, daar men aan de onderdanen zou willen voorschrijven wat als waaragtig moest geamplecteertGa naar voetnoot2 en wat als valsch moest verworpen worden en op welke wijze yders gemoed uit devotie tot God moest gedisponeert wezen; alle welke dingen zijn die, om dat ze aan yder in 't bezonder behoren, onmooglijk geschieden konnen: waar van we enlvendig voorbeeld hebben gezien en nog in 't naburig VrankrijkGa naar voetnoot3 Ik beken gaern dat het oordeel op byna incogitabeleGa naar voetnoot4 wijze kan vooringenomen worden, dat schoon het niet direct onder eens anders magt staat, het egter zoo van eens anders mond afhangt, dat het voor zoo verre wel gezegt mag worden onder hem te staan: dog men weet wat de konst in deze contribuëert. Ik weet ook wel dat het aan d'oppermagten zou vry staan hen alle die niet gevoelden als zy, voor vyanden te declareren, dog ik spreek niet van hun regt, maar van 't geen dat dienstig is. Maar singulierlijk zeg ik, voer Philopater voort, wonen wy in een gelukkige stad, die wel een gemenestaat in zig uitlevert, alwaar van d'oppermagten het gelove aan alle menschen om God te dienen volgens hun gemoed, zoo tranquil werd toegelaten, datzy hier in tot lof en pronk van de gehele wereld uitbralt: nog mag ze daarenboven de beste gemenestaat genoemt worden, om dat men de liberteit van te Philosopheren hier kan genieten en de hooge magten zijn zelven liefhebbers, begunstigers en PatrocineerdersGa naar voetnoot5 van deze voortreffelijke wetenschap en hen is zeer wel bewust, dat men niet alles door wetten kan bepalen, om dat de gebreken dan eerder getergt als verbetert worden. De dingen die men niet beletten kan, moeten nootzakelijk worden toegestaan, hoewel 'er dikwils schade uit volgt; want wat spruiten 'er al incommoditeitenGa naar voetnoot6 uit de overdaad, nijd, gierigheid, dronkenschap enz.? zekerlijk zy worden geleden, om dat ze door de wetten niet konnen belet worden, schoon het groote gebreken zijn. De vryheid van te redeneren en te oordelen is waarlijk een deugd, waar door alle konsten en wetenschappen bloeijen en die worden alleen van de geen geoeffent die een vry en geenzins te vooreningenomen oordeel bezitten. Maar neemt eens dat men deze vryheid wilde supprimeren,Ga naar voetnoot7 zoo dat men niet zou durven kikken; 't welk tog zoo onmooglijk kan geschieden als dat men na een anders complacentieGa naar voetnoot8 zou moeten denken, wat zou hier anders uit geboren worden, als dat de menschen het een zoude meenen en 't ander spreken en dat het verfoeijelijk gevlei gekoestert en de | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
trouw in tegendeel gebroken zoude worden? waer door alle goede konsten zouden negligeren:Ga naar voetnoot1 dieshalven mag men dit wel voor onmooglijk agten dat alle menschen als uit een zelfde mond zouden spreeken: in tegendeel hoemen meer tragt de menschen van de vryheid van te redenvoeren, 't geen zy nuttiglijk oordelen, te beroven, hoe zy te meer daar tegen arbeiden except de gierigaarts, vleijers en lafbezielde, welkers hoogste zaligheit is hun schatten te beschouwen en lekkerlijk te leven. Want daar schijnt niets ondragelijker voor de menschen dan dat hun Gevoelens die zy agten waar te wezen, voor wanschikkelijk worden gehouden; als ook 't geen eenige meenen uit godvruchtigheid tot God te doen dat hen zulks tot boosheid word aangerekent: zoo dat men wel merken kan, dat zulke wetten tegen de gevoelens gemaakt, niet op d'ondeugende, maar op de schrandere en vernuftige zouden zien. Maar ik zal my keren tot het geen ik in 't begin wilde zeggen. De Heer Blyenberg zegt dat dien Autheur in zoo verre hy als een Philosooph redeneert, het zoo deftig, heerlijk en alles op voeten staande doet, dat zulks geenzints te corrigeren is: maar hy agt dat een wet die volslagen goddelijk voor een Christen genoemd word, dus bepaalt aangenomen te worden, met ons verstand tot de ware kennis van God en alle dingen die van ons verstaan worden zoo danig te contempleren, dat ze een meerder en volmaakter kennis van God zoude insluiten, niet genoeg is; maar dat Mozes wet van God ontfangen eigentlijk voor een goddelijke wet moet gehouden worden, om dat ze door openbaring, zonder dat hy dit woord diffiniëert, gegeven is: En daarom, vaart hy voort, wilde ik hier onzen schryver wel ernstelijk vragen, met verzoek van my opregtelijk na zijn gemoed te antwoorden, of hy gelooft dat Mozes die Wet welke in steene tafelen geschreven was, hadde ontfangen door een openbaringe en ware verhandreikinge Gods; dat is, dat God zelve aan Mozes en aan de kinderen Israëls deze wet immediate hadde gegeven en voorgeschreven, dan of deze wet en dat God die aan Mozes geopenbaart hadde, een vond van Mozes harzenen was? Net gevraagt,Ga naar voetnoot2 berigte Physiologus: 't schorte dien Heer daar het alle de geen scheelt die het oogmerk van yder wetenschap niet kennen. Hy weet te zeggen dat den Auteur als Philosooph wel redeneert, maar als een Christen dit te denken, dan deugt die reden niet: zoo dat gy Philosophen die evenwel Christenen pretendeert te wezen, indien deze diffinitie goed zal heten, of gy Christenen die egter zig laten dunken Philosophen te kunnen worden, dus doende wel slegjensGa naar voetnoot3 moogt zitten kijken: en evenwel zeid de Heer Blyenberg in een van zijn Brieven aan de Heer Spinosa geschreven, dat hy een Christelijk Philosooph wil zijn. Dit is immers zoo klaar als tweemaal vier agt is, indien 't mogelijk waar geweest dat de Heer Blyenberg de dingen die alleen behoren tot de verstandelijke kennis had konnen sorteren van de dingen die 't geloove vereischen, hy op die wijze niet zou praten; doch hy kon niet anders en daarom moest hy ook zoo gevoelen: want dien Heer had volgens zijn eigen zeggen twe generale regelen, waar na hy wilde blijven Philosopheren: het een was het klaar begrip van zijn verstand en 't ander het geopenbaarde woord of de wil van God; na 't een tragte hy te zijn een beminnaar van de waarheit, maar na beide een Christelijk Philosooph: en als 't na lang onderzoek gebeurde, dat hy zijn natuurlijke kennis niet kon confronteren met dat woord, zoo behielt dit zoo veel aanzien by hem, dat hy zig zelfs liever | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
suspecteerdeGa naar voetnoot1 dan te denken dat dat woord niet de klinklare waarheid zou te kennen geven; dat is met platte woorden gezegt dat hy nog zig zelf, nog ook de H. Schrift kon verstaan maar een twijffelaar moest blijven. Waarom het ons niet ongevoeglijk voorkomt ymant dus te hooren spreken die zodanig gevoelt. Maar om iets te zeggen wegens de vraag die hy aan den Auteur voorstelt, zoo wilde ik zelfs wel eerst vragen; te weten wat denkbeeld hy van deze woorden dat God zelve aan Mozes en aan de kinderen Israëls deze wet onmiddelijk hadde gegeven en voorgeschreven, tog zelfs vormde? ik ben verzekert dat hier niet anders dan zeer verwarde gedagten en kinderagtige perceptienGa naar voetnoot2 van gesmeed konnen worden en 't helpt niet met te persisteren dat deze woorden na de menschelijke begrippen geschikt zijn: want de woorden als woorden, zoo als ze zijn voorgestelt zijn klaar en daar steekt niets mysterieus in: het komt dan eigentlijk hier op aan, na de wijze hoe zulks geschieden kon en die weet hy zoo weinig als ik; of God moest een zeker bepaalt ligchaam konnen vertonen of zelfs een aannemen: wat het laatste betreft, wie kan zoo ongerijmtGa naar voetnoot3 denken? en zoo het eerste mooglijk was dat God zodanig een bepaalt ding kon voorstellen, was dat alweer God zelfs niet en dan streed het ook tegen de Letter, 't welk onmiddelijk zeid: zoo dat, hoe men 't ook keert en wend, het vol contradictie steekt. Dieshalven besluit ik om voor dien Auteur te antwoorden met sinceerlikGa naar voetnoot4 volgens mijn gemoed te zeggen, dat ik het dus verstaa en dat 'et ook niet anders kan verstaan worden; te weten dat Mozes vond goed was en dat hy het niet exacter zou hebben konnen inventeren,Ga naar voetnoot5 't welk aan 't gevolg heeft gebleken: want toen Mozes het Israëlitische volk heeft weten te ontslaan uit de dienstbaarheid van den Egyptischen Koning, moest hy noodzakelijk wetten maken, waar na zoo veel duizenden van menschen hem zouden obediëren: en hy kon geen nader nog magnificenterGa naar voetnoot6 middel gebruiken dan te zeggen dat hy de wetten van God zelfs ontfing en hierom wierden alle die dingen in 't begin zoodanig van hem ingestelt, als hy oordeelde dat ze van de meeste kragt en duurabelheidGa naar voetnoot7 zouden zijn, waarom ook die heerschappy zoo veel eeuwen heeft konnen stand houden, hoewel 'et verscheidemaal en onder Mozes heerzing zelve niet altijd even glad ging, schoon 't grootste gedeelte van 't volk het daar voor hield dat Mozes door Goddelijke inspiratie alles sprak en deed, of eenige gingen wel eens aan 't morren; maar terwijl hun magt te gering was en dat ze hun regt, 't geen ze waanden te hebben, niet konden verdeedigen, zoo moesten zy vergaan. Dit nu dan is geantwoord, beneffens de reden waarom ik het dus begrijp en ik assureer myGa naar voetnoot8 dat alle de geen die weten dat de Reden infallibel is, dit zonder tegenstrijdigheid konnen bevatten. Zeker, viel Philopater hier al lagchende op in, zoo ik van mijn drift of liever zotheid niet ter regtertijd was verlost geworden, wie weet waar ik de zeven Perioden al in zou hebben willen opzoeken! want deeze singuliereGa naar voetnoot9 Nationale wet van dat oude volk, lag my toenmaals zoo dwars in de bol, om 'er tog mee die | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
nette tijdverdeelingen in te vinden, dat 'et my byna, 't heugt my nog, speet dat 'er in plaats van tien niet maar zeven geboden in ware begrepen; zodanig waren mijn gedagten op het zevengetal gevallen: dog dit evenwel zou my in die tijd niet gehindert hebben, of ik zou met al zoo veel promptitudeGa naar voetnoot1 gratie en swier, als eenig propheet van 't nieuwe verbond zou passen, 't zelve met zoo veel evidentie hebben konnen doen als men in de Psalmen, in yder afdeeling of text David, Christus en zijn kerke zelfs tot den jongsten dag toe weet te vinden: of ten minsten zou het niet meerder extravagerenGa naar voetnoot2 en de waarheid mislopen als de Parabel van den armen lazarus en de rijke man te verklaren, daar Christus den armen lazarus representeert en de rijke man, schoon in 't enkel getal gesproken de Phariseen, Schriftgeleerden enz.vertoont: ik zeg dat 'et by alle die deze dingen netjens bedagt, schrander uitgevorst en geleert gesproken agten, voor diepzinniglijk en niet minder waaragtig zou zijn gehouden geworden. Maar tegenwoordig bespeur ik al dat deze Nieuwe Testamentische Propheten, t'zedert zy zien dat de dingen zig juist zo niet willen termineren als ze wel van den Rotterdamze professorGa naar voetnoot3 voorzeid wierden, hun schriften nu al een geheele andere draai beginnen te geven; want eenige desisterenGa naar voetnoot4 gantschelijk met Propheteren, ligtelijk denkende dat zy 'er indien ze dus continueerde, bekaait af zouden komen: anderen leggen het daar op toe, om hun theologie, beneffens de Cartesiaansche Philosophie op een en dezelfde wijze te betogen, waar van ik dezelfde uitkomst verwagt: alleenlijk mag den Dordrechtze Propheet SalomonGa naar voetnoot5 nog eenige vollumens over de Psalmen, volgens de Coccejaansche trant voor den dag brengen, dog het een zoo wel als 't ander zal met 'er tijd moeten stremmen.Ga naar voetnoot6 Maar vervolgde Philopater, men zou mogen vragen, waarom de kerkelijken juist met de waare wijsbegerigen inconvenientGa naar voetnoot7 zijn? dat nog niet alleen, maar waarom zy hunne demonstratien boven die der Philosophen willen doen prevaleren? ik voor my kan hier van geen ander oorzaak vinden, als dat ze by hen zelven overtuigt zijn dat het de Reden alleen is, die ons een zuivere bevatting kan doen eigen maken: en om dog vooral niet minder te schijnen, zo moeten ze dogmatiserenGa naar voetnoot8 dat iets te geloven en daar op als waaragtig te vertrouwen geen minder certitudeGa naar voetnoot9 involveertGa naar voetnoot10 dan eenig waar denkbeeld. ik zou dit ligtelijk tolerabalGa naar voetnoot11 vinden, zoo zy hun leering op zig dus tragten voorttezetten om 't gelove in den menschen tot gehoorzaamheid voort te planten, dewijl de meeste de gelegentheid moeten missen en de habiliteit niet hebben om de ware wijsheid magtig te worden en bygevolg onbekwaam om hun regel van leven na de Reden te dirigeren: maar dat zulks geschied met van een zuivere ratiocinering versmadelijk te spreken of het verstand of verstaanlijke perceptien voor obscuur te schelden, is een ignorerende tael; want wat is 'er zekerder dan een | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
waardenkbeeld, 't welk een eeuwige waarheid is? ter contrarie hun driften voor yver van Gods geest uittegeven en hun imaginatien voor Gods woord te verkopen, hebben ze gereedelijkGa naar voetnoot1 by der hand; en wijl 't gemeen nog van God, nog wat eigentlijk by zijn woord te verstaan is gantsch geen gezonde gedagten heeft, word haar inbeelding ligtelijk door die weg ingenomen om alles wat hen voorgepraat word als waaragtig aantenemen. Ik denk niet dat den bescheiden Lezer van my verwagt, als of ik een journael zou moeten houden van 't geen onze wysgeeren, wanneer ze elkanderen bezogten telkens verhandelden, redeneerden of deeden; want alzoo dit tegen mijn intentie zou wezen, gelijk ik nog eens vermaant heb, zoo zou het ook moeten gebeuren dat men u zekerlijk zou verveelen in verscheide opzigten; want ik zou u niet willen verslaven,Ga naar voetnoot2 dat het door een kruyer u moest nagetorst worden en hierom zulje my buiten twijffel, om dat ik kort wil wezen en met geen onnootzakelijke dingen ophou, wel verschonen, ja zelfs, zoo ik my mag flatteren, prijzen. Ik zeg dan dat onze vrienden de gehele zomer doorgaans, zig meer by den anderen bevonden, zonder de tijd daar onder te rekenen wanneer men 't ligchaam door de slaap moet refrescheren,Ga naar voetnoot3 dan dat zy gescheiden waren. 't Heugt yder nog te wel dan dat 'et zou konnen vergeten worden dat op den agtienden September van jaar 1692, kort in de namiddag een aardbeevingGa naar voetnoot4 gevoelt wierd, die geheel Nederland beneffens verscheiden andere Landen trefte: 't was juist dezen middag dat Philopater zijn Vrienden ter maaltijd had genodigt, de welke naaulijks was geeindigt wanneer deze schudding voorviel: yder van hen wierd die zelfde duizeling onderworpen, die de menschen toen ter tijd zoo universeel gevoelden, zoo dat zy opstaande agter na de tuin toe liepen, terwijl Physiologus zeide van niet anders te konnen remarqueren, dan dat het een aardbeeving moest zijn; waarin zy alle bevestigt wierden, alzo zy, nu in de tuin zijnde, het huis nog eenige zagte beweegingen als van een zee zagen maken. Dit voorval gaf aan hen stoffe om dien namiddag hun gedagten wegens d'aardbeevingen en derzelfder verscheide uitwerkzelen breeder voortestellen. Hun gevoelens kwamen hier op uit, dat het voor een waar Wijsgeer paste d'oorzaken na te speuren van zulke gewrogten,Ga naar voetnoot5 als ook met een de redenen waarom het eene landschap die ongevallen volgens de wetten van de Natuur, meerder treffen dan 't ander: en waaromme de verschijnzelen, of zoo je liever dus wilt de gewrogten, gelijk als de vaneenscheuringen, instortingen enz. Al 't welke van de constitutie van yder landschap ontleent moest worden, zoo verscheiden zijn. Het besluit van hun alle, doelde hier heen en kwam hier op uit dat die bezonderheden yder hun oorzaken hadden en het onderzoek waerdig waren, maar geenzins onder die consideratie als of zodanig landschap om de zonden dier menschen gestraft wierd, welke gedagten by hen voor ongefondeert uit prejuditie en ten hoogsten door onkunde en waangeloof te zamen gezet gehouden wierden: alzo weinig als dat 'er om de | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
zonden der menschen of dat eenig land zou gedreigt worden met eenige straffen, staertstarrenGa naar voetnoot1 verschijnen, als zijnde alle niet anders dan zeer natuurlijke dingen die uit de zamenloop der oorzaken geboren worden, als mede de verscheiden vertooningen der wolken van legers, veldslagen en wat de menschen meer mogten waanen daar in te zien; gelijk ook de byzonnenGa naar voetnoot2 al mee op die zelfde leest geschoeit wierden: dat alle deze dingen niets in hadden, waarom ymant behoefde te altererenGa naar voetnoot3 niet meer dan over de Regenboog, die byna om dat zig dikwils vertoont, zonder admiratie beschoud word. Op deze wyze wierd dien namiddag versleeten, tot dat ze van d'universele prejuditien omtrent de nu gezeide dingen ook kwamen te spreken van zulke, die dikwils onder de leerstukken van 't geloof worden gedoceert en als of 'er de gelukzaligheid aanhing, voor zeer probabel geacht worden: namentlijk, dat over een duizend jaar vijf zesGa naar voetnoot4 de menschen ettelijke honderden van jaren leefden: en schoon zulks van 't gestél des menschelijken ligchaams geenzins kan afgeleid worden, zoo weinig als dat Adam niet zou gestorven hebben als hy gehoorzaam had gebleven, even of d'ongehoorzaamheid een andere gesteltheid in zijn natuur zou causeren,Ga naar voetnoot5 zoo dat hy van onsterflijk sterffelijk zou hebben konnen worden, daar we weten dat van d'onsterffelijkheid, adjectijf totGa naar voetnoot6 de bezondere dingen, daar de mensch een van is, geen waar denkbeeld kan gevormt worden; ja dat de schranderste Doctoren, die de zamenstelling der delen en werktuigen van 't ligchaam kennen, het tegendeel verstaan, evenwel de genen die 't dus willen hebben, om dat het de letter zegt, zouden anderen die de impossibiliteit weten, ligtelijk verketteren. Physiologus, die zomtijds een kortswijltje onder zijn praat lapte,Ga naar voetnoot7 op dit eerste gevoelen ziende, zeide: wat hebben de kinderen toen lange tijd in de luijeren gelegen en in de kakstoel gezeten! 't geen gantsch incommodeGa naar voetnoot8 voor de moeders geweest is: dog laten de menschen dit vermaakje genieten van het lang leven dies tijds te geloven, zy wanen tog zoo veel, dat 'et hier alleen niet op aankomt, wy zullen 't by die zelfde gedagten voegen die ze van Babels toorenbouw imagineeren, dat toen eerst de verscheiden spraakenGa naar voetnoot9 geboren wierden en dat er voorheen maar eenerlei taal op den aardbodem geweest heeft; want al wat verre van daan komt, zeldzaam luid en wonderlijk schijnt, word met toejuiching en veraciteit geamplecteert.Ga naar voetnoot10 Maar wat hebben wy 't ook dikwils, drukte Philopater zig uit op 't gemeene volk geladen, even of 't haar schuld was schoon s'er wat overgelovig uyt zien. Wy moeten haar van dezen avond wat gratieuzer handelenGa naar voetnoot11 en na de mond praten; dat is, dat we eens willen van een gevoelige zaak spreken die met 'er perceptie konvenient isGa naar voetnoot12 en evenwel word 'er dit bedisputeert, schoon d'experientie zulks leert waaragtig te wezen: ik weet wel datze het door geen redenering kunnen | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
bewyzen, om dat haar de order, hoe zulks moet geschieden ontbreekt, maar dat neemt niet weg dat zy daarom ten opzigte van de zaak ongelijk zouden hebben of dat het daarom vals zou zyn; want dit verandert de waare gesteldheid der dingen niet. 't Geen gy laastelijk gelieft te zeggen liet zig Philologus hooren, is waar, maar ik weet nog niet wat gy met het eerste wilt te kennen geven en wat zaak het is, daar wy van zouden spreeken waar van de gemeene menschen conform gevoelen en dat hen evenwel betwist word: indien gy u wat opentlijker wilt hooren laten, wy zullen 't onderzoeken. Ik twijffel niet, zeide Philomathes, of ik zou 't wel willen aannemen te raden en om u mijn gedachten te zeggen, zoo gisze ik, dat het de Beesten zal raken. Zoo doet het ook repliceerde Philopater, we moeten eens zien of de menschen doorgaans in dit te geloven dat de Beesten gevoelen,Ga naar voetnoot1 gelijk of ongelijk hebben. Ik weet, voer hy voort, dat wy alle weten dat alle hartstogten van drie principale,Ga naar voetnoot2 te weten van de begeerte, blydschap of droefheid moeten gederiveert worden: maar de begeerte is de natuur van yder ding zelve: dog eer ik vorder gaa zal ik eerst zeggen dat de Ziel, zoo wel voor zoo veel zy klaare en onderscheiden, als voor zoo veel zy verwarde denkbeeldenGa naar voetnoot3 heeft, poogt in haar wezen te blyven door zekere onbepaalde duuring en van deze pooging is zy mewust:Ga naar voetnoot4 mijn bewys is, om dat de essentie van de Ziel uyt evenmatige en uyt onevenmatigeGa naar voetnoot5 denkbeelden bestaat en dieshalven tragt zy, zoo wel voor zoo veel zy deze, als voor zoo veel zy die heeft in haar wezen te continuëren en dit door zekere onbepaalde duratie:Ga naar voetnoot6 dewijl nu de Ziel, door de denkbeelden der aandoeningen van 't ligchaam noodzakelijk mewustigGa naar voetnoot7 van zig is, zoo is de Ziel mewustig van haar poogingen.Ga naar voetnoot8 Nu zeg ik dan dat yder Hartstogt van yder ondeeligGa naar voetnoot9 of bezonder dingGa naar voetnoot10 zoo veel differeert van de Hartstogt van een ander als de wezentheid van 't eene verschilt van de wezentheid van 't anderGa naar voetnoot11 en | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
ik heb dus gezeid dat de begeerte de essentie of natuur van yder zelve is; dieshalven de begeerte van yder ondeelig verschilt zoo veel van de begeerte van een ander ondeelig, als de natuur van d'een verschilt van de natuur of wezentheid van d'ander. Nu moetmen by pooging van in zijn wezen te blyven de lustGa naar voetnoot1 en begeerte verstaan, voor zoo veel zulks word toegepast tot de Ziel en tot het Ligchaam conjunctif;Ga naar voetnoot2 en hierom is de blyschap of droefheid de begeerte of de lust zelve, in zoo verre die door uitterlijke oorzaken vermeerdert of vermindert word; dat is, zy is de natuur van yder zelve: en daarom verschilt yders blyschap of droefheit zoo veel van des anders blyschap of droefheid als de natuur van d'een verschilt van de natuur van den ander: dieshalven verschilt yder Hartstogt van een ondeelig, zoo veel van de Hartstogt van een ander ondeelig, als yders natuur verschillende is. Al 't geen ik nu gezeid heb, is zoo universeel dat hier niets te particularizeren valt: want dit behoort zoo wel tot de menschen en de menschen die verschillend van natuur zijn, als tot de menschen ende dieren, schoon deze onreedelijk worden genoemt, die ook verschillende van natuur zijn en daarenboven nog tot de dieren en tot de andere dieren, welke dat ze ook zijn, die meede van natuur verschillen. Nu moet het klaar wezen dat de Hartstogten der dieren, want wy stellen vast dat de Beesten gevoelen,Ga naar voetnoot3 wijl we d'oorspronk van de Ziel kennen, zoo veel van de Hartstogten der menschen verschillen als haar natuur van de menschelijke verschilt. Gelijk by voorbeeld: de Olifant en de mensch worden wel van lust tot te procreërenGa naar voetnoot4 aangezet; maar de laatste door een menschelijke en de eerste door een Olifantsche lust. Op deze wijs moeten de lusten der visschen, vogelen en beestjens, welke men gewoon is bloedeloos te noemen ook anders en anders wezen. Dieshalven, schoon yder bezonder of ondeelig vergenoegt leeft en zig daar in met zyn natuur waar door hy bestaat verheugt, zoo is evenwel dit vergenoegt leven en vreugt van yder niet anders dan het denkbeeld of de Ziel van yder bezonder schepzel, zoo dat de vreugt van d'een zoo veel van natuur verschilt van de vreugt van d'ander, als de wezentheid van d'een verschilt van de wezentheid van d'ander. Hier mee meen ik gedemonstreert te hebben dat de Beesten een denkbeeld van zig hebben, of zoo ymand liever dus wil, dat de Beesten gevoelen. Niemand is zoo dwaas nog zoo onkundig dat hem onbekent zou wezen, dat de menschelijke ziel niet veel Edelder en excellerender is dan die der Beesten: want dit volgt necessaire uit mijn vertoog en zoo wel als d'eene menschelijke ziel uitmunt boven d'ander, op die zelfde wijze verschilt ook of munt uit d'een beestelijke ziel boven d'ander; en ik kan naaulijks cogiterenGa naar voetnoot5 hoe het in ymands gedagten kan vallen om hier aan te twijffelen: want zekerlijk verschilt de letitieGa naar voetnoot6 die een wysbegeerige geniet veel van de blijdschap waar door een dronkaart, gierigaart of een die als een onkundige leeft, geleid word. Mijn Heer, liet zig Physiologus hooren, gy hebt deze zaak zoo exact voorgedragen en zoo klaarlijk verklaart, dat yder, of ten zy dat 'er een streep ter dikte van een kabeltouw door de harzenen liep, met u een zelfde gevoelen moet hebben: inderdaad de geen die waanen dat de Beesten geen gevoelen, dat is | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
meewustheit van haar zelven en van eenige dingen zouden hebben, zy beuzelen gantschelijk en dwalen van de weg af en 't schijnt my klaar toe dat ze van weinig opmerkingGa naar voetnoot1 zijn: immers kan men naaulijks denken dat ze die zottigheid om op de doeningen der Beesten agting te geven, te piccadilagtigGa naar voetnoot2 zouden oordeelen, als meenende dat dit onderzoek hun illuster verstand niet waardig zy, stellende de beesten by na niet anders dan eenig zelfsbeweegzel:Ga naar voetnoot3 ik in tegendeel zeg, dat ik met u alle in een zelfde verstand staa, waarom ik u ook zeker gevalGa naar voetnoot4 moet verhalen 't geen my eens rencontreerdeGa naar voetnoot5 en my tegenwoordig te binnen valt, 't welk ons gevoelen bevestigt. Ik ging eens, ettelijke tijd geleden, met een vriend die een volslagen Cartesiaan pretendeerde te wezen na buiten, tot delectatie om een wandeltje,'t geval wilde datwe onder alle andere redevoeringen ook kwamen te spreeken wegens 't gevoelen en niet gevoelen der Beesten: ik beweerde het eerste door redeneering zoo wel, dat hy zig, schoon ik mijn eigen lof hier mee zou schijnen optevijzelen niet kon redden; om hem nu daarenboven met 'er daad en door d'experientie t'overtuigen, zeid ik dat ik zou toonen dat mijn hond, want ik had de zelve juist by my, de eerste regelen van de wiskonst verstond; te weten de proportien te kennen: hy scheen hier over verwondert en wilde gaern zien hoe ik dit goed zou maken.Ga naar voetnoot6 Nu moetje weten dat de hond het opzoeken geleert was, maar niet het te water gaan, wy dan komende langs een weg, alwaar een graft gegraven was omtrent zes of zeven voeten wijd,Ga naar voetnoot7 zoo zegge ik tegen de hond: 't saa mantje zoek op,Ga naar voetnoot8 als wanneer ik mijn handschoen neem en smijtze over de sloot een eindweegs op 't veld: de hond aanstonts springt 'er over, krijgt de handschoen en komt op dezelfde wijs weer. Wy nu gingen een stuk weegs voord alwaar die zelfde sloot byna eens zoo wijd geconsidereert wierd: ik zeg wederom, te gelijk mijn handschoen overwerpende dat hy zal opzoeken: hier op maakt de hond veel mynenGa naar voetnoot9 om over te springen, maar hy zag geen kans zijn sprong zoo verre te brengen; en schoon ik hem een en andermaal aanporde,Ga naar voetnoot10 zoo was wispelstaerten en zoo 't scheen wel te willen op die tyd de doening; tot dat eindelijk, zelfs tegen mijn verwagting, de hond te rug keert, sprong over ter plaatze waar omtrent hy oordeelde over te konnen springen en dus de handschoen krijgende over de zelfde weg weerkwam. Dit laatste nu van de hond, was gantsch niet nootzakelijk geweest om mijn bewijs goed te maken, gelijk ik daar zoo zeer niet op aandrong: maar ik vroeg hem na de reden, waarom de hond sprong over 't geen hy oordeelde over te konnen springen en waarom hy voor 't ander 't geen niet vermogt, stond te kijken. Zekerlijk is hier geen andere reden van te geven als dat de hond op een hondsche bevatting overleid heeft wat zyn vermogen was en wat niet en van deze bevatting is hy innerlijk meewust, gelijk aan de uitwerking bleek en die was met alle de omstandigheden verzelt gelijk men van een mensch in diergelijk geval zou verwagten. Dieshalven decreteren wy veilig | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
dat de beesten gevoelen en zig innerlijk bewustig zijn en dat yders bezondere ziel verscheiden is na yders bezondere natuur, gelijk mijn Heer flus,Ga naar voetnoot1 ziende op Philopater, gedoceert heeft. Maar niemant kan een ware bevatting van deze zaak hebben, ten zy hy evident verstaat dat de Ziel niets buiten de bezondere willingen en denkbeelden is;Ga naar voetnoot2 dat is, dat wil en verstand de bezondere willingen en denkbeelden zelfs zijn:Ga naar voetnoot3 dog ik kan niet dan het tegendeel uit het zeggen van de navolgers van Cartesius bespeuren; of hun zeggen is met zoo veel obscuriteit geinvolveert, dat ik hen niet verstaa; want nu schijnenze het eens wel gevat te hebben en dan zig bedremmelt vindende met de theologische Concepten, verwarren deze hen weer t'eenemaal en al het geen zy zeggen schoeit op de zelfde wijze, gelijk als of men van eenig ligchaam spreekt hoedanig het gefigureert of gewyzigt is,Ga naar voetnoot4 welke modificatio niet tot het wezen van 't ligchaam behoort maar wel deze of die wijziging: dus spreekenze dan ook zeg ik, van de ziel die ze wil, verstand en oordeel toeschrijven, daar van makende, te weten van de ziel, zodanig iets 't geen buiten deze bevestiging of ontkenning bestaan zou; 't welk zy in eeuwigheid niet konnen demonstreren. Terwijl ik dit dus gecomponeert heb lezer, zoo word ik door mijn gedachten zodanig afgetrokkenGa naar voetnoot5 dat ik my niet kan van interpelleren weer-houden om ook mijn oordeel wegens deze zaak, of liever omtrent de geen die gaern voor Philosophen willen gegroet zyn te zeggen: ik weet wel dat ik met dit te doen de pligt van een goed historieschryver te buiten gaa, maar wie is zoo voorzigtig dat hy nooit struikelt? en terwijl ik supponeerGa naar voetnoot6 niets te zullen zeggen dat ik niet zou konnen bewyzen, zoo vertrouw ik ook dat my dit zoo wel, of ten minsten niet kwalijker als eenig ander historieschryver of uittrekzelmaker zal afgenomen worden: want ik wil zelfs gaern bekennen dat ik zoo een afwijderingGa naar voetnoot7 als supportabelGa naar voetnoot8 wel lyden kan, als het niet uit drift om te contradiceeren alleen geschied maar dat 'et de reden vereist. Op deze redelijke grondslag dan zoo gelieft te weten, dat ik van een zoo raizonabele constitutie zy dat my de lust menigmaal bekruipt, om eenige RedenleerGa naar voetnoot9 te lezen of te verhandelen; en terwijl gelijk zijns gelijk zoekt, zoo komt het dikwils te gebeuren dat het geen gy niet door uw zelve gewaar word, anderen zulks komen zeggen: op deze wijze ging het my ook en dus wierd my gerecommandeert twee boeken te doorneuzelen die zwanger gingen van Philosophische redeneringen: maar alzo yders gedagten niet zelden differerende zyn over een zelfde subject, waar uit dan een verschillend oordeel rijst, zoo wordenze van d'een gelaudeert en van d'ander met die hoog beschouwingGa naar voetnoot10 geenzins betragt. | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
Om u dan niet langer te delaijeren,Ga naar voetnoot1 lezer, zoo weet dat het eerste dezer twee boeken was de Bespiegeling der Redenleer door Joannes Aalstius, predikant tot Hoornaar.Ga naar voetnoot2 Ik wil wel cordiaalGa naar voetnoot3 bekennen dat ik eenigzins precipitantGa naar voetnoot4 wierd en dat het vooroordeel, of schoon de tytel niets belooft of 't kan door natuurlyke redenering afgeleid worden, my bekroop; eerst, toen ik op den tytelGa naar voetnoot5 zag dat den Auteur een Predikant was, wijl d'ervarentheit my geleert heeft dat uit dat Nazaret niet veel goeds komt.Ga naar voetnoot6 Ten tweden wijl ik 'er zoo veel lofvaerzenGa naar voetnoot7 voor vond, dat ik byna in 't getal verdwaalde: waar door ik klaarlijk observeerde dat de spreuk goede waar prijst zig zelven hier niet in agting was genomen. Maar hier van afstappende ging ik aan 't doorbladen van 't werk zelfs, waar van ik de eerste afdeeling mijn lezer moet communiceeren.Ga naar voetnoot8 Ze luid dus: de mensch die met een redelijk begrip begaaft is, behoort niet alleen zijn levens beleid daar na te schikken, maar met een naaukeurige opmerkinge van dat redelijke ook te onderzoeken, hoe verre dit redenligt hem, ter bereiking en volvoering van het welbehagen en de eere zijnes makers, magtig is te brengen, om door die geestoeffening zijn begrippen op te helderen, het zekere van 't onzekere en het klare van het duistere te schiften en dus zijn redenering en oordeel na de mate van een klaar en onderscheiden begrip te leren schikken: langs deeze weg zal hy maar des te kragtiger van de nootzakelijke dierbaarheid der goddelijke openbaring overtuigt en tot een gelovige onderwerping aan de zelve niet weinig overredet worden. 'k Wil de kortheid van mijn geheugenis gaern belijden dat ik toen ik dit had gelezen, mijn oogen weer na de tytel wende, om te zien of die iets zeide 't geen op een theologische trant moest verhandelt worden: maar ik zag andermaal dat ik eerst wel gezien had: waar uit dat ik toen evident concludeerde van 'er niet in te zullen vinden 't geen in zijn Compositie voor een waaragtig Wijsgeer zou konnen toegestaan worden; want, dagt ik, zulke spreekwijzen gelijk als van 't welbehagen en de eere zijnes makers, van de noodzakelijke dierbaarheid der goddelijke openbaring en van gelovige onderwerping voor een Philosoophs werk te vinden! ik kan in u sinceriteitGa naar voetnoot9 zeggen lezer, het kwam my vreemder voor dan of ik door een verrekyker menschen op Saturnus ontdekt had. Ook vond ik het geheele Boek, hoewel 't egter ook veele bondige redeneeringen heeft, zoo doorzaait met theologische spreekwoorden, dat ik het voor een Cartesiaansch theologisch werk moest agten en dat 'et dus zamengezet evenwel voor louter wijsbegeerig by veel menschen zou deurgaan. 't Moeide my egter eenigzins dat ik hier in, volgens 't voornemen van den Auteur twe zulke CapitaleGa naar voetnoot10 geloofspunten als de schepping en d'onsterffelijkheid der ziele moest | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
miszen, schoon ik bewust waar dat het bewijs indemonstrabelGa naar voetnoot1 is: dog hier na moet men wagten om dat dit boek reeds dik genoeg geworden was, hoewel ik verzekert ben dat het minder natuurlijk zal kunnen redeneren dan deze redenleer. De voornaamste reden waarom ik u mijn oordeel van dit werk geef, is dat hier in een voorstelGa naar voetnoot2 word geoffereertGa naar voetnoot3 met voorafgaande bepalingen,Ga naar voetnoot4 eischGa naar voetnoot5 en kundigheden,Ga naar voetnoot6 dat de Beesten niet gevoelen. Het betoog zeid den Auteur is van den schranderen LangehertGa naar voetnoot7 uitgewerkt. Eer nu de Heer Aalstius tot het bewijs hoe ziel en ligchaam vereenigt is en hoe een bekwame Setel voor 't eerste te vinden zal overgaan, zoo komt dit voorstel dat de beesten niet gevoelen als een preludium vooraf om als een zoortje van bewijs te verstrekken dat het menschelijke ligchaam de dierlijke huishouding zou konnen volvoeren, zonder het minste toedoen van de ziele; dat is lezer, maar je moet niet lagchen, dat je zoud leven, eeten, drinken, kakken, piszen, slapen maar niet dromen, waken, gaan, staan, zitten, leggen enz. enz. enz. zonder eenige mewustheit; want dat is alleen eigen aan de denking. Zeker zodanig zelfsbeweegzel zou my wel eens lusten te zien en ik wil graag bekennen dat het wat nieuws inde Natuur zou zijn: dog wie heeft hier af eenig denkbeeld? en wie zal dit voor probabel houden? Ik zeg dan eer den Autheur, wat van deze combinatie van ziel en ligchaam zekerlijk te decreteren zy, namentlijk dat met den wil der ziele zekere beweegingen des ligchaams zekere gewaarwordingen der ziele zijn gepaart en dat dit beide door een almagtig bestierGa naar voetnoot8 zoo geschikt is, zal toonen, inderdaad altemaal fraaije woorden, zonder dat 'er iets verstaanlijks in is, zoo komt dit voorstel, dat de beesten niet gevoelen voor af, 't welk mijn lezer misschien gaern zag. Zie daar is 't. | |||||||
Bepalingen.
| |||||||
Eisch.Daar word begeert dat toegestaan werde, dat gene van de stoffelyke zelfstandigheden, indien men de menschelijke uitzonderd, een denkend wezen bezitten of deelagtig zijn. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Kundigheden.
| |||||||
Voorstel.De Beesten hebben geen gevoelen.
Indien gy dit ontkent, zoo hebbenze een bevatting en zijn zig innerlijk bewust, dit gestelt zijnde dan volgt dat ze denken: maar terwijl de denking alleen aan de ziele en niet aan de stoffe eigenis, zoo zullen ze ook met een ziel begaaft zijn; 't welk ongerijmt is. Nademaal nu ook de zelfstandelijke gedaantens uitgebannen zijn, zoo besluiten we dat de beesten geen gevoelen hebben. 't Geen te betogen was.
Zie daar Lezer, een reden die niet om de kant schijnt te praten,Ga naar voetnoot1 dog zoo flaauw en koud als ys; en daarom geenzins doel treft, want wie zal, schoon de bepalingen en kundigheden geapprobeertGa naar voetnoot2 wierden dien eisch toestaan waar over het geschil is? en wie is zoo inhabil als hy mag eischen, die het allervalschte 't geen 'er bedagt zou konnen worden, niet zou goed maken? ik zeg dan, wie anders zal dien eisch toestaan dan de geen die 'er dat besluitGa naar voetnoot3 uit zou willen maken? dieshalven is den eisch ongerijmt en t'eenemaal frivool en 't voorstel omgekeert zijnde, zou 'er een goed besluit uit konnen gemaakt worden dat ook de Beesten gevoelen. Maar ik moet de zulken die dat gevoelen applauderen, vragen, wijl dit voorstel daarom in 't boek van Aalstius geplaastGa naar voetnoot4 is, om de menschen vroed te maken dat alles hun gang zou konnen gaan, behalven 't geen dat van de denking afgeleid word, hoe de dingen aan eenige benaaming zouden komen? want de spraak zelfs is een ligchamelijke beweeging dewelke wy zouden moeten deelachtig zijn en evenwel zouden wy die niet konnen oeffenen, schoonze ligchamelijk is, om dat wy niet een eenig woord konnen spreken, ten zy we daar aan gedenken; ja zelfs een Papegai zou nooit een woord, 't geen hem geleert is konnen voortbrengen, of hy moet 'er met zijn Papegaaise ziel aan denken. Ik zeg dan dat dat 'er nooit aan eenig ding eenige benaaming zou konnen worden gegeven, schoon de bewoordingen met de zaken geen conformiteit hebben; dat is dat het evenveel is wat naam ik eenig ding geef als het maar slegts bekent is wat ik 'er door versta: daarenboven zou, by voorbeelt, de prikkeling in de maag, die ons natuurlijk de spijs doet zoeken, welke prikkeling ook niet anders dan ligchaamlijk is, insgelijks zonder meewustheid konnen toegaan, daar d'ervarentheit zelfs in de Beesten ons het tegendeel leert, gelijk ik gezien heb dat een hongerige kat komt aan te vallen op Vis daar zy niet by geroepen wierd. Mogelijk zullen ze zeggen dat dit door de reuk geschied: ik staa zulks toe: maar de reuk, vraag ik, | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
gaat dat zonder mewustheid te werk? ik verstaa neen, ten zy dat ymant t' eemaalGa naar voetnoot1 wil buiten spoor hollenGa naar voetnoot2 en ziellozer dan de beesten zelfs zijn. Waarom men dan moet zeggen dat het voorstel de Beesten hebben geen gevoelen zoo valsch is, als 'er iets bedagt kan worden en dat hier niet weinig, zelfs volgens 't zeggen van d'opsteller van dit voorstel, tegen de dardeGa naar voetnoot3 kundigheid gezondigt is van een duistere zaak door een ten eenemaal onverstaanbare te willen verklaren. Wat belangt 't geen de Heer Aalstius meent, dat die de geest fijn genoeg hebben, de klem dezer redeneering genoeg zal wezen; zoo weet ik evenwel het tegendeel en ik zou zelfs eer zonder ziel schijnen, zoo ik van deze ziellooze praat niet vermoeit wierd en daarom zal ik hier afstappen en my tot het tweede impenetrabele opus,Ga naar voetnoot4 't welk in incomprehensibiliteitGa naar voetnoot5 het eerste verre de loef afsteekt, begeven. Mijn lezer gelieve dan attent te luisteren, terwijl ik hem zegge dat het is de Bespiegeling van de Heilige Godgeleertheid door Willem Deurhof.Ga naar voetnoot6 Dezen Auteur, die volgens de tytel van zijn boek hier dingen verhandelt die louter Godgeleerd zijn en alleenlijk om te geloven behoorden geleert te worden, praat als door een nieuw gevonden Wiskunst zodanig van die Geloofsspreuken, dat niets voor hem indemonstrabel schijnt. Ik was verheugt voor een gedeelte hier te vinden 't geen ik in 't voorgaande miste, te weten de schepping of oorsprong der dingen, zoo dat my nu het vertoog rakende d'onsterffelijkheid der ziele alleen ontbrak. Dus doende schijnt het dat we in deze dagen Philosophen krijgen, die bijster gaau zijn om alles wat hen in 't hooft schiet te demonstreren, al was het ook zoo tegenzeggelijk,Ga naar voetnoot7 dat het voor yder openbaar lag: maar hoe de zulken het verstandelijke met d'inbeelding verwarren, is kennelijkGa naar voetnoot8 den geenGa naar voetnoot9 die 't weten. Om nu deze imperceptibeleGa naar voetnoot10 stoffe zijn lezer in order voortestellen, inquireert hy eerst, of het GeheelalGa naar voetnoot11 zonder oorzaak en zonder begin door zig bestaat. Het twede is een gestelGa naar voetnoot12 dat contradictie insluit, namentlijk of het veroorzaakte zodanig veroorzaakt is dat het nog begin nog aanvang des bestaans gehad heeft. Het darde of het Geheelal een oorzaak en een begin gehad heeft. Ik deze drie voorstellingen inziende, stelde my voor dat een derzelve van hem zou geamplecteert en des zelfs veraciteyt bewezen worden, gelijk dan ook de darde die agting verkrijgt dat ze word aangenomen; maar of deszelfs waarheit word getoond, ik ben wel blind zoo ik dat zien kan: want komende daar ik 't bewijs | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
zoo evident als dat twe en drie vyf uitmaken meende te vinden en zoo moe zijnde van oorzaak, veroorzaakte, gewrogt, begin, aanvang,Ga naar voetnoot1 enz. zoo vinde ik eindelijk: dat God veroorzaakt blijkt aan de stukken, maar wat veroorzaken of het dadelijk voortbrengen van een stellig gewrogt is, dat blijft buiten 't bereik der menschelijke naspeuring; dat is, wy weten der niet met al van. Dit zoo zijnde weet ik niet waar onzen Auteur zelfs dan van praat. Ik dagt hier een nieuw Evangelium te vinden en ondertusschen ben ik niet wijzer geworden dan te voren. Maar ik wenschte wel dat ik had konnen te weten komen, of men zijn redeneering als een natuurlijke zuiver zal agten dan of men zoo van elks wat dat is wat geloovigs, daar onder moet begrijpen. Indien hy het eerste vereist, zoo vraag ik: hoe hy aan alle die fraaije woorden van scheppen en veroorzaken komt en of in een PhilosoopsischeGa naar voetnoot2 zin dit verstaanlijk van een zelfstandigheid door zigGa naar voetnoot3 gesproken is; alzo ik agt dat de wezentlijkheid daar van alleen moet bevestigt worden zonder dat 'er meer van te zeggen nodig zy: maar ik geloof dat hy het laatste zal willen, wanneer ik niet weet, waar dan al dien omslagGa naar voetnoot4 toe dient: want dan had hy beter gedaan met 'er zoo van te spreken als 'er het gemeen van gevoelt dan zijn lezers in confuise gedagten te brengen. Want wat denkbeeld, ik bid u, heeft hy van een aanvang der dingen en een allereerste stip des bestaans en dat de stoffe niet ongeschapen is, anders als zijn imaginatie die 't dus wil hebben. Ik ontken volgens 't zuiver Idea een eerste en dat het Totum universumGa naar voetnoot5 een beginzel moet hebben en niet uit necessiteit van de Goddelijke natuur zou vloeijen: ik weet dat hy geen denkbeeld hier van kan formeren en het bewijs eeuwig zal agterblijvenGa naar voetnoot6 dat de stoffe eens niet geweest heeft, al spande ook het geheele Collegium DeurhovianumGa naar voetnoot7 t'zamen. Het is geen wonder dat dezen Auteur zoo discorderendeGa naar voetnoot8 met de ecclesiastijken is, daar hy alle de geloofsstukken buigen wil na zijn fantastijkeGa naar voetnoot9 Philosophie, zodanig dat 'er niets geloovigs zal schijnen over te blijven zonder het te volvoeren; 't welk onmooglijk is: Hy moest, of ik heb 'er niet op konnen letten, den oorsprong der dingen zoo getoont hebben gelijk als hy zijn drieëenigheid bewijst,Ga naar voetnoot10 dan zou men konnen zien hoe men zulks zou moeten verstaan en dat 'er niets verborgens in lag. Zeker de geen die weten dat de Reden infallibel is, zullen de zelve geenzins met de dingen tot de Godsdienst geschikt, vermengen en wie anders dan die niet magtig zijn een onderscheiden perceptie te vormen, zou 't in 't hooft schieten om door raisonnement de triniteitGa naar voetnoot11 te doceren, 't geen by alle voor een mysterium gehouden word? Maar hy zal misschien zeggen, mijn drieeenigheid die ik leer, sluit geen verborgentheid in en daarom kan ik ze verstaanlijk betogen. 't Zy zoo: maar dan is dit evenwel | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
waar dat hy in de bewoordinge slegts concordeertGa naar voetnoot1 met de geen die de drieënigheid drijvenGa naar voetnoot2 dog in de zaak gantschelijk verschilt; alzo zy spreken van een ander en een ander enz. en dat de drieëenheid essentieel zoo bestaat buiten hun betoog. Maar wat is nu zijn drieëenheid? inderdaad niet anders dan een wijze van denken, welke buiten dat denkbeeld niets is: waar uit dan klaarlijk volgt dat, indien ymant op deze ordre mag voortgaan, hy zoo wel kan bewijzen niet alleen een zes of negen eenheit, maar zelfs wel een duizendëenheid. Had hy nu op deze voet insgelijks den oorsprong der dingen willen betogen als zekere wijze van denken of van in te beelden, dan zou men ook weten dat 'et buiten dat denkbeeld niets was: want hy wil het primum mobileGa naar voetnoot3 van de stoffe, om tog in alles van de Kerkelijke te verschillen, niet stellen daar zy het oordeelen te behoren maar misschien eenige duizend eeuwen vroeger; want waarschijnlijk zal hy nog niet net hebben uitgereekent hoe veel tijds vereist word van 't beginzel des Chaos tot de behoorlijke gesteltheid dier beweegingen, om het een zekere reeks actueel duurzaam te bevatten,Ga naar voetnoot4 dog of dit voor d'uitrekenaars onderscheidentlijk kon uytgecijffert worden, zoo bleef dog dezelve swarigheid voor de Beginzelzoekers van de Chaos zelve over. Ik zeg dan dat dit boek zoo walgchelijk is voor een waaragtig Wijsgeer als eenig in de wereld en dat dien Auteur veel beter zou doen om het vijfde deel van de zedekundeGa naar voetnoot5 hem zelver wat applicabelder te maken, zoo zou hy met minder drift en sagter pen schrijven danGa naar voetnoot6 dien weergalozen Philosooph, wiens voorbeeld van te leven slegts omtrent de menschelijke sociëteit hy en alle die hem lasteren onmagtig zijn natevolgen, voor een berugten Godverzaker uit te roepen. Ik zal hier van afscheiden en zeggen dat die bespiegeling van de H. Godgeleertheid, met zijn Philosophie en d'inbeeldelijke dingen, als ook die alleen 't geloof raken zodanig onder een verward zijn, dat het by yder die een waar philosophisch oordeel heeft voor een louter beuzelboek zal deurgaan en nogtans zullen zijn waanwijze leerlingen het mooglijk voor wat raars houden. Maar ik zal my weer by onze vrienden keeren, die ik door mijn singuliere yver wegens 't geen ik zelfs wilde zeggen, byna dus doende zou vergeeten en notificerenGa naar voetnoot7 dat, wanneer Physiologus tot zoo verre was tot daarwe de draad van zyn reden afbraken, Philomathes dus ratiocineerde: waarlijk Heeren, indien onze Cartesiaanische Wijsgeeren d'oorsprong van de Ziel kenden, zy zouden de beesten niet zielloos of zonder meewustheid bevatten, nog hen zelven zulken verdigten Ziel toeeigenen, die buiten haar ligchaam en deze weer buiten die bestaan zou. Zoo zy, zeg ik, een ware bevatting van zaken hadden, zou hen bekent zijn, dat de ordening en de zamenschakeling der dingen een en 't zelfde was of men de natuur onder deze of gene attributioGa naar voetnoot8 begreep; en dat bygevolg d'ordening der doeningen en lijdingen van ons ligchaam gelijk is van natuur met d'ordening der | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
doeningen en lydingen van de Ziel.Ga naar voetnoot1 Maar nu waanenze dat op de wenk van de Ziel hun ligchaam bewogen word en dan rust en egter zijnze gants onkundig hoe veel trappen van beweeging de ziel aan 't ligchaam kan medeelen: wanneer dan de menschen zeggen dat deze of gene daad des ligchaams uit de ziel spruit die heerschappy over 't zelve heeft, doen zy niet anders dan met woorden bekennen dat zy van de ware oorzaak van die daad iets weten. Hierom moesten deze Heeren als Cartesiaansche philosophen Cartesius accurater navolgen en die ampele perceptie van de ziel wat menageren,Ga naar voetnoot2 ik wil zeggen dat Cartesius, om de existentie van de ziel buiten 't ligchaam staande te houden zelfs zoo opiniatreGa naar voetnoot3 niet is, of hy bekent dat 'et duister is en dat 'er groote swarigheid blijft, gelyk men in 't tweede deel van zyn brieven, in de tweede briefGa naar voetnoot4 genoegzaam zien kan. Want zeker Heer die aan zijn vriend schrijft wegens 't gevoelen van Cartesius, rakende de spreekwyze ik denk en 't besluit ik ben dan, zegt: dat dit niet zekerder is dan veel anderen; gelijk ik adem, ik ben dan, indienmen zegt dat men niet zonder ligchaam kan ademen maar wel zonder ligchaam denken, zoo moest dit door een klare betoging bewezen worden: want schoon men zig, hoewel naaulyks, kan inbeelden dat men zonder ligchaam is en dat men leeft zonder te ademen, zoo volgt evenwel daarom niet dat het dus met de zaak is gelegen. Dezen schryver vervolgt dan dat de Heer Cartesius moest bewyzen dat de ziel zonder 't ligchaam kan denken; en hy zegt wyders dat Aristoteles dit wel voor onderstelt in een van zyn geloofs-spreuken, dog zonder bewijs en evenwel wil dien ouden Philosooph dat de ziel zonder werktuigen kon werken en besluit daarom dat ze zonder die kan wezen, hoewel hy 't eerste niet bewees en dat d'ondervinding dit ook tegensprak. Cartesius zegt hier op dus: als imand zegt, ik adem, ik ben dan en wil zyn wezentlijkheid hier uit besluiten, dat de ademing niet zonder die kan wezen, zoo is 't besluit niet goed, om dat men te voren moest bewezen hebben dat het waar is dat men ademt en dat agt ik onmooglijk, ten zy men ook bewezen heeft, dat men wezentlijk is. Maar ik zeg dat het inderdaad ook dus gelegen is met te presupponneerenGa naar voetnoot5 dat de ziel denkt zonder dat het ligchaam wezentlijk is; want geen ziel zonder ligchaam kan dit bewijzen. Vorders staat Cartesius toe dat in zeker opzigt te zeggen ik adem, ik ben dan zoo goed is als ik denk, ik ben dan: en, vaart hy voort, hoewel men twijffelen kan of 't niet een zelfde natuur is die denkt en die plaats beslaat, dat is, die te gelijk verstandelijk en ligchaamelijk is, zoo kent men egter de ziel niet dan als verstandelijk. Welk laatste niemand zal contrariëren en ook niemand als Spinoza beweert deze onderscheide bevatting naaukeuriglijker. Hier uit zietmen dan evident dat, als men volgens Cartesius woorden zelfs kan twijffelen, men geenzins daar af kan zeker wezen: waarom deze Heeren, willende Cartesianen genoemt worden, niet zoo positif als of 't wiskunstig bewezen was, moesten ageren, welke voorbarigheid, hoewel 't bezonder in hun kraam dient den | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
genen voornamentlijk die met zulke gedagten beswangert zijn van geen vermaard Godgeleerde te kunnen wezen ten zy ook te gelijk te wezen een Cartesiaansch Philosooph, niemand volgens de reden kan prijzen. Wyders staan de Cartesiaansche Heren wel toe dat het menschelijke ligchaam zoodanig kan gestelt worden door zommige ziektens dat de ziel hun werkingen niet dan zeer flaauwelijk kan waarneemen, maar zy ontkennen dat de ziel ooit zoo van 't ligchaam kan aangedaan worden dat ze niet zou denken, even of het eerste niet genoeg was om te bevatten dat de ziel zoo omtrent het ligchaam bestaat, dat indien 't ligchaam ziek is de ziel insgelijks ziek is; waarom wy uit deze experientie alleen platuit concluderen dat een gezonde ziel absolut een gezond ligchaam vereistGa naar voetnoot1 en hierom is die praat zoo absurd en frivool, namentlijk dat het menschelijke ligchaam alle des zelfs ampten except denken zou konnen effectueren, dat het eerder van kinderen en neskebollenGa naar voetnoot2 dan van mannen diemen voor geleert zal groeten schijnt voort te komen. Ik zal u tegenwoordig Heeren met geen doctorale harangueGa naar voetnoot3 delaijeren, om te toonen dat het menschelijke ligchaam door eenig toeval in die conditie dat het niet anders dan eenig stokbeeldGa naar voetnoot4 gelijkt kan komen, met berooving van alle zinnen en beweeging, behalven dat de pols slaat en zelfs na het toeval zonder eenige geheugenis van 't gepasseerde en bygevolg in dien tijd ook zonder ziel: maar is dit nu een ligchaam dat eenige convenientie heeft met het geen zy concipiëren? wie zal dat zeggen en wie kan zulks droomen? Mijn Heer, repliceerde Physiologus, gy hebt u zoo aggreabelGa naar voetnoot5 verklaart, dat we uw gedagten als overeenkomende met de waare Phylosophie moeten applauderen: maar wy willen de Cartesianen als cartesianen niet verwijten dat zy zoo imperceptibel raisonneren,Ga naar voetnoot6 maar wel zeggen dat het de Theologische Cartesianen zijn die, inpotent om deze twee wetenschappen definibelGa naar voetnoot7 haar oogmerk te voldoen, dus incapabel ageren.Ga naar voetnoot8 Twee halven maaken een heel is goed in de getallen, maar geenzins in de wetenschappen; want twee halve philosophen zullen nooit een philosophus uitleeveren: twee wetenschappen die verscheide eindens hebben door elkanderen te deduceren, kan niet anders veroorzaken dan een difformiteitGa naar voetnoot9 aan beiden. Hierom is het een onnut twisten van zommige dezer Heeren, dat Spinosa eenige woorden zonder authoriteit daar toe te hebben, niet volgens de gemene slenderGa naar voetnoot10 gebruikt; want wie matigt zig dit niet aan? en waarom zou yder geen woorden verkiezen welke ook wilde als 'er maar een goede terminatieGa naar voetnoot11 by komt, maar dat is de zaak niet; want woorden zyn geen zaken maar alleenlijk merktekenen onzer begrippen en niemant dan die wil | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
contradiceren en de menschen blindhokken,Ga naar voetnoot1 zal zig hier op beroepen: want wie zal zeggen dat het niet evident gesproken is, wanneer ik die zaak vry noem welke door zig bestaat en van geen oorzaak tot te werken gedetermineert word: en deze niet vry, die van een uiterlijke oorzaak word bepaalt dus of anders te werken?Ga naar voetnoot2 hierom moet de wil geconsidereert worden dus of zoo te willen door een uitterlijke stellige oorzaak en om dat de menschen ignorant zijn van de waare oorzaak waarom zy 't een willen en 't ander niet, daarom waanen zy dat ze een vrije wil hebben. Indien nu het SanhedrinGa naar voetnoot3 der Cartesiaansche theologanten zig geliefde te erinneren den toestand van haar zelven nog pas ruim dartig Jaaren geleden en hen nu konden purificeren van die exorbitante methode en overgaan om yder wetenschap singulierlijk volgens haar waare oogmerk te demonstreeren, zoo zouden zy nu zoo klaar begrypen dat, 't geen zy toemaals byna onschuldig moesten verdragen, zy haar zelve aan dat zelfde nu volstrekt schuldig maken: even of het alle andere beneffens haar hadden vergeten en oft niemand meer wist dat Cartesius zelf in zyn tyd zoo schandelijk wierd gelastert en voor een ongodist, Atheist enz. uitgescholden, ruim zoo veel als Spinosa ooit geleden heeft; want deze is in zijn leven weinig incommoditeitGa naar voetnoot4 aangedaan, 't is wel gebeurt dat hy eenig geschrift uitgevende of brieven met geleerde mannen wiszelende van d'ecclesiastijke wierd aangerand,Ga naar voetnoot5 waar onder ook eenige Cartesianen hen zoo dwaas aanstelden en hem, gy kunt wel denken dat d'onkundigste in zulk geval gewoonlijk de voorbaarigste zijn, op dat de kladde die hem aangewreven wierd niet op haar zou vallen en zy voor geen begunstigers van zijn gedagten zouden gedebiteertGa naar voetnoot6 worden, insgelijks op de huid vielen, het kunsje verstaande om alzoo importuinGa naar voetnoot7 als een der domste te schreeuwen. Maar om van Cartesius zelfs te spreken, hoedanig hy van de VoetiënGa naar voetnoot8 en andere wierd gelastert, gelijk zy uitstrooiden en de menschen tragteden wijs te maken dat hy een secte smeede en een leering, welke nooit te vooren in de natuur gezien nog gehoord was leerde die de Godverloochening volkomen insloot, is openbaar en bekent genoeg. Alle pennen die maar lust tot contrariëren en lasteren scheenen te beloven, maanden zy aan om dien dullenGa naar voetnoot9 en opgeblazen R. Descartes, deeze honorable tytel gaven ze hem, de mond te stoppen, met byvoeging dat ze een favorabelGa naar voetnoot10 werk zouden doen om eerst zijn gevoelens by de Skeptische en Kettersche wonderspreukenGa naar voetnoot11 te vergelijken en daar na hem te wederleggen 1 door de H. Schrift, 2. door redenen die zoo wel de wanschikkelijkheit als tegenzeggelijkheitGa naar voetnoot12 inslooten. 3. door de | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
toestemming der Vaders.Ga naar voetnoot1 4. door de toestemming der oude Philosophen, der SchoolgezindenGa naar voetnoot2 en nieuwe Godgeleerden en Wijsbegeerigen; op dat daar uit blijken mogt dat ze een zaak defendeerden die het universele Christendom en alle SchoolenGa naar voetnoot3 raakte; in 't kort wat ze ook schreven of niet schreven, 't moest immers daar heen gedirigeert worden dat hy geheel niet nieuws voortbragt of 't was al by oude Ketteren beweert. Daarenboven stookten ze d'Agtbare Magistraat van Uitregt zodanig tegen hem aanGa naar voetnoot4 datze zelfs een Placcaat publiceerden en met het luiden van de klók hem daagden als een schurk of landloper die aan eenig snood of oneerlijk misdrijf schuldig was, alles om dat,Ga naar voetnoot5 na de verwijzing van zijn boeken en indaaging,Ga naar voetnoot6 het vonnis zou volgen, 't geen niet minder volgens 't gerugt zou wezen dan een ballingschap en daarenboven nog een sware geldboeten. Ja men zegt dat den ouden Voet vooraf met de Beul gecontracteert en bedongen had om van zijn Boeken zoo groot een vuur te maken, dat men de vlam van verre gemakkelijk zien zou konnen. Dus wierd dien eerlijken man by zijn leven door zijn vyanden gehandelt en zelfs wierden der verscheiden gevonden, die na zijn dood nog even zeer raasden tot dat eindelijk na verloop van tijd, zijn gevoelen by veele wierd aangenomen en by zommige, die zig nu begonnen te openbaren ook wierd verdeedigt, waar door de lasteringe voor een groot gedeelte stremde en de toejuiching zodanig wakkerde,Ga naar voetnoot7 tot dat alles ten laatste een geheele andere gedaanten verkreegen heeft. Zie dus veranderen de dingen! Philomathes beneffens de twe andere Heeren, betuigden met vergenoeging dat hen dit verhaal delectabelGa naar voetnoot8 was geweest, hoewel alle die dingen haar bekent waren, voornamentlijk het zig Philomathes hooren, om dat my door uw discours is ingevallen dat 'er eens een zeker gedigt, 't geen zoo wel ter sneeGa naar voetnoot9 kwam is gemaakt tegen de Lasteraars van Cartesius, waar in eenige vyanden van Hem zoo netjens worden geroskamtGa naar voetnoot10 en gehaavent volgens verdienste, dat het yder goed deed en de Cartesianen bezonder kittelde: 'k Heb het geluk niet van het te kunnen noemen, alzoo ik 't nooit heb gezien, waarom ik u moet vragen Amice, zeide hy tegen Physiologus, of gy'er ook eenige kundschapGa naar voetnoot11 van hebt? ja, ja, berigte deze: ik zie wel dat ik je weer wat nieuws, of ten minsten wat nieuws voor u moet beschaffen. Neen, ook nieuws voor ons, was het zeggen van Philopater, want ik weet niet dat ik, nog mijn Confrater, die dit zeggen ook bevestigde, daar ooit van gehoort hebben en daarom is mijn vriendelijk verzoek dat gy gelieft te bezorgenGa naar voetnoot12 om tegen de naaste gelegentheit het zelfde meetebrengen: als wanneer ik u zal weten laten, gelijk u reeds bewust is dat ik ter occasie van de Kermis of Jaarmarkt eenige vrienden ten voornaame deele om mijn zuster te bezoeken, zal overkrijgen, dat ik van dat gezelschap weer ontslagen | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
zy, terwijl gy nu inmiddels en op uw gemak tijd genoeg hebt om 'er op te denken en zulks doende ons alle zonderling zult obligeren. Dit nam Physiologus aan en terwijl 't vry laat geworden was, resolveerde dit doorlugtig Gezelschap het hoogtijd te zijn om te scheiden, 't welk met felicitatie van geluk wederzijds geschieden. Daar waren ruim veertien dagen verlopen, wanneer zig onze vrienden weer by elkanderen bevonden. Het was byna het eerste werk van hen alle te vragen aan Physiologus: of hy al gedagt had om het oude nieuws, 't welk zy verzogt hadden, hen nu te konnen communiceren en dat 'et hun weetlust te wijten was, zoo zy zig te nieusgierig toonden. Neen Heren, was zijn zeggen, ik kan zulke nieusgierigheid wel verdragen en 't zal my ook nooit verveelen om vrienden gelijk wy te vergenoegen: ja ik heb het meegebragt en ik geloof 'er van dat gy er u in zult voldaan agten: ik zou niet liegen, al zeg ik dat ik het wel vijfentwintigmaal heb laten uitschrijven van die 't verzogten: maar een ding is 'er my zelfs nog onbekent van; dat is, dat ik niet weet of het ooit gedrukt is geweest, immers ik heb 't nooit dan uitgeschreven gezien en daarom 't zy daar mee zoo 't wil, 't is nieuws genoeg voor de geen die 't nooit gehoort hebben. Dat is waaragtig, zeide Philopater een weinigje haastig, maar je doet ons door uw praat te delayeren met zo veel te meer begeerte aan en daarom voldoet onze lust en preekter daar na zoo lang van als 't u zal gelieven. Neen mijn Heer, ik wilje niet langer ophouden, repliceerde Physiologus, het te gelijk voor den dag krijgende. Wanneer hy dit volgende voorlas, onder den Tijtel van
Al Weer wat Nieuws.Ga naar voetnoot1
Wie wroet aan Cartes heilig graf,
En knaagt het dor gebeent?
Wat hert is zoo versteent?
Dat na de dood nog wraak en straf
Wil op zijn schriften zoeken:
Men wreekt zig aan zijn boeken.
Men wreekt zig aan dat Godlijk schrift,
't Geen alle monden stopt.
En van de waarheid propt:Ga naar voetnoot2
Dat schrift veel ligter dan het Stift
Van heldre diamanten,
't Staat pal aan alle kanten.
| |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Wel zeid hier een *SintjuinGa naar voetnoot1 en zot, *Fedr. Spanheim
Met een gefronst gezag,
Zoo staatlijkGa naar voetnoot2 als hy mag:
Hy twijffelt of 'er is een god.
Wat Ketter zeid 't zijn leven?
Een marmerbleedGa naar voetnoot3 zou beven.
Neen fijneGa naar voetnoot4 Priester slim en vals,
Hy is zoo niet van praat,
Hoor wolf in schaaps gewaad,
Ik zeg: Gy liegt 'et door uw hals.
Schaam u, 't zijn duivels nukken.
De waarheid zoo te drukken.
d'Een duivel broeit den ander uit,
Den afgrond was bevrugt
En baarde, met een zugt,
In 't diepste van haar poel, een guit
Die na zyn Vader aarde,Ga naar voetnoot5
En 't liegen geenzins spaarde.
Wat zeid dees *Gerret zonder zielGa naar voetnoot6 *Gerret de Vries
Wanneer hy Reeden weert
En averegts verkeert
De waarheid omdraait als een wiel,
Van 's menschen Geest en wezen,
Hoe nu, en hoe na dezen.
De Ziel bestaat in reedlijkheid,
Heeft wil en ook verstand,
Twee werken van haar hand.
Maar is 'er ymand die nu zeid,
Dat Ziel wil en verstand is,
Die raakt ook wal en kant mis.
| |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Maar Gerret neemt dat van uw romp
't Verstant eens was verdeelt;,
Gelijk het niet veel scheelt,
En dat de wil u liet den klomp:
Wie zou hier anders zeggen,
Oft enkelijk bleef leggen.
Zoek dan vry door van tóp, tot tee
Of ze in 't gants ligchaam zit,
Of ook in eenig lit:
Gy moogt vry zoeken, geenen stee
Daar is, gy moogt vry zoeken;
Maar vind ze in hol nog hoeken.
Kijk eens hier aan komt nog een *Neel!Ga naar voetnoot1 *Joh: Neelenius
Een regte warme broer;
'k Wil zeggen, Wormerboer,
Die meent door 't spalken van zijn keel,
En 't bonzen van zijn klompen,
De waarheid t'onderdompen.
Maar Jan eer gy dat stuk begint,
Zoo knapt eerst wat biscuit,
Of anders krijg jer kuit
Nog haaring van: myn lieve kind,
Je mogt in flaawte vallen,
Daar is niet mee te mallen.
Ik moet iet vragen, wijl je zegt:
De wereld heeft een end:
Hoe is u dat bekend?
Waart gy 'er uit? zegt Wormerknegt,
Of stond gy op het kantje,
Van 's werelds uitterst rantje?
Og had je eens gestruikelt, Jan,
Door ong'luk of verzuim,
In 't ingebeelde ruim!
g'Had weg geweest, mijn lieve man:
Al zogten al uw vrinden,
In niet is niet te vinden.
Maar schrei gy niet, gy hebt geen schuld
Uw Meesters gaan u voor,
En gy volgt slegts het spoor:
Leer kloek, mijn zoon, en hebt geduld;
Zo word j'een man der mannen,
Een Jan als zes paar Jannen.
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Maar 't is een jammerlijke zaak,
Dat zig Gods tólk hier moeit,
En in die dwaasheid groeit,
En roept den hemel als om wraak.
O last der Predikheeren!
Laat u eens beter leere.
Daar heb je 't Heeren, zeide Physiologus: wat dunkt u, raakt het de vyanden van Cartesius, of is het mis? Ons dunkt, was hen aller zeggen, dat het wel penetrant raakt. Waar op zy vervolgens wegens het aardig steken, als ook dat het na hun oordeel habijl gemaakt was, te spreken kwamen, tot dat eindelijk Philologus zeide: dat het raisonabel was gedaan menschen van merite hun goede naam te protegeren; 't welk alzins plausibel by hem wierd geoordeelt en hy twijffelde niet indien de tegenstreevers van Spinosa al te grof praedomineerde,Ga naar voetnoot1 of daar zou wel ymant, die 't calumnierenGa naar voetnoot2 moede was ten laatsten voor den dag komen om die scherpe en bijtende tongen een weinig in te teugelen, op dat alsulk verstand, 't geen by alle regtschapen Philosophen ter eeuwiger gedagtenisse moet gewijd wezen, in eere mag blijven: ik moet, vervolgde hy, den ouden Goessche DichterGa naar voetnoot3 vermanen dat die zoo veel liefde voor sijn oude vriend behoorde te gevoelen en PoëtiserenGa naar voetnoot4 eens diergelijke, 't geen zijne liefhebberen zoo wel zal behagen, dat ben ik verzekert, als het die van Cartesius ooit gedaan heeft. Terwijl onze vrienden dus onder veelerhande discoursen sig vermaakten, zeide Philopater, dat hy van voornemen was zijn Confrater na Leiden te convoierenGa naar voetnoot5 en zig eenige weeken daar optehouden: dat hun vertrek binnen drie dagen stond te geschieden en dat hy ze dien middag wilde tracteeren, 't geen zy alle consenteerden.Ga naar voetnoot6 Dus was dan dit edel gezelschap dien middag ten zijnen huyze vrolijk; dat is, aaten smaakelijk en dronken elkanders gezondheid, maar zodanig nooit, dit was hun methode, of haar ligchaam en ziel bleven even bekwaam om alles uittevoeren: de Maaltijd verrigt zijnde en 't uur om te vertrekken naby, wierden ze door hun twe vrienden uitgeleid, nemende de weg over Haarlem na Leiden, alwaar ze dien zelfden avond kwamen. Na vier dagen verblijf had Philopater zijn vriend bewogen, terwijlGa naar voetnoot7 't saisoen van 't jaar zig nog vriendelijk vertoondeGa naar voetnoot8 om een reisje na den Haag en Delft te doen: alwaar in de laatste stad zy den Heer LeeuwenhoekGa naar voetnoot9 bezogten en veel fraaije dingen door 't Microscopium zagen. 't Was voor hen vermaakelijk de veren van | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
een Papegai, die op zijn ligchaam groenverfvig waren door 't Vergrootglas te beschouwen: want een enkel fijn veertje scheen een reusagtige schrijfpen,zodanig met veertjens bezet dat haar oogen daar in als verdwaalden, dog de groene coleur verloor zig dan en verscheide anderen, na dat het licht viel of de schaduwen veranderde, scheen het aante neemen: maar het alleraggreabelste voor 't oog was een klein stukje grove draad wol, 't geen zig zoo speculatyfGa naar voetnoot1 als een Bos of Wildernis liet aanzien: het dagt hen een object te gelijken als of men 't Y voor Amsterdam langs ziende, de laag van de daarleggende Scheepen, deszelfs masten en touwerk daar men naaulijks kan deurzien, bekeek. Zy zagen nog zeer veel fraaijigheden met bezonder contentement,Ga naar voetnoot2 waar na zy van dien Heer, hem voor zijn HumaniteitGa naar voetnoot3 en d'eer haar aangedaan bedankende, afscheid naamen en kwamen, wegens 't vermaak in dit reisje genomen, zeer wel voldaan weer te Leiden: alwaar Philopater hem nog een geruime tijd by zijn vriend in allerhande delectatie ophield, komende voor de winter weer t'Amsterdam, hem vervolgens beezig houdende in zulke oeffeninge daar zijn lust toe uitstrekte en in zulk gezelschap by te woonen, welkers constitutie met de zijne conform was. Ook had Philomathes besloten, om zijn Neef niet al te lastig te zijn een gestoffeerde kamer te huuren, om dus te vry'er een wedervisite te konnen toelaten; Waarom ze dan ook na tijds gelegentheit, nu hier en dan by den ander zig bevonden, brengende dus de geheele winter en d'aanvolgende zomer in alle vermaaklijkheden over: terwijl in deeze laatste tijd inmiddels Philologus weer by zijn Vriend was t'huis gekomen, genietende de zelfde vreugt die zy alle als Wijsgeeren voor hen utilGa naar voetnoot4 oordeelden. In een van deze zomervisiten geviel het dat ons gezelschap zig ten Huize van Philopater bevond, alwaar Phisiologus mede verscheenen zijnde geraaken zy onder discours aan 't vragen na het een of 't ander nieuws. Daar was juist te dier tijd nog een Heer of drieGa naar voetnoot5 ten bezoek, alle regtschapenen mannen; dat is te zeggen, zulke die haar verstand aan geen authoriteit verbonden, maar 't zelve in haar natuurlijk gestél en door zodanig onderwijs alleen voor infallibel oordeelden. Physiologus ziende dat niemant nog eenigzins iets 't geen ernst was te voorschijn bragt en eerst zelfs occasie gegeven hebbende tot vragen, zeide: ik geloof Heeren dat ik iet nieuws heb, te gelijk zijn rok opslaande en kreeg, dit zeggende, uit een binnetas een Boek in Quarto gebonden voor den dag. Philopater was de geen die zijn hand eerst uitstak: deed het open: bezag de Tytel: liet de bladen voorby zijn duim glyen, maar kon zo extemporeGa naar voetnoot6 niet bemerken dat hy het kon, tot dat juist een Inhoud der Hooftstukken voor 't Werk zag, wanneer het kennende wierd en met een glimlach zeide: ik zie al wat het is. Lees eens op mijn Heer, was het zeggen van Philologus, op dat we eens hooren wat de Tytel zeid. Hier op, zig weer na de zelve wendende, las hy: DE RECHTZINNIGE THEOLOGANT, of Godgeleerde Staatkundige verhandelinge. Uit het Latijn vertaalt. Te Hamburg, by Henricus Koenraad. MDCXCIII. Heb je nu kennis aan 't werk Heeren? want daar hebje den inhoud van de geheel tytel, zonder opschikkinge of breed voor te geven, | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
zeer veel differerende van dat zoort van Boeken welke in 't hoofd veel beloven, dog deszelfs ingewandGa naar voetnoot1 word dikwils ydel en zielloos bevonden. Dog geen van alle, except Physiologus die 't wel wist maar stil sweeg, wilde het door 't voorleezen van deze weinige woorden invallen, alleenlijk was hun zeggen dat 'et iets groots scheen te involveren.Ga naar voetnoot2 Ik zal 't dan zeggen, zeide Philopater, 't is het Tractatus Theologico Politicus van Benedictus de Spinosa, ons allewel bekent. Maar, zig wendende na Physiologus, vroeg hy: Hoe komt dit werk in de Nederduitsche taal? Dat komt, repliceerde deeze, om dat het uit de Latijnsche in de Nederlandsche is getranslateert, gelijk je zien kunt: dog om u evenwel regt te antwoorden, zoo gelieft te weten dat de Oude Jan Hendriksze Glazemaker,Ga naar voetnoot3 wiens naam befaamt genoeg is door 't vertaalen der Werken van de Heer CartesiusGa naar voetnoot4 en verscheiden anderen, ook de werken van dezen Auteur vertolkt heeft: nu weetje dat de Zedekunde, Staatkundige verhandeling, Verbeetering van 't verstand en verscheiden Brieven van geleerde Mannen in 't Neerduits gedrukt zijn. Dit werk is dan ook door den zelfden J.H. Glazemaker vertaalt en dus in geschrift by den geen die de Vertaaler te werk gestelt had, blijven leggen. Het had voor lange jaaren al gedrukt geweest, maar de ecclesiastijke, die hun gezag hier door oordeelden benadeelt te konnen worden, hebbender zoo nu en dan wat tegen gewoelt: tot dat eindelyk, en nu het vergeten scheen, dit evenwel het licht ziet. Wijders weet ik'er u Heeren nog dit van te zeggen dat 'er zoo veel afschriften in die reeks van jaaren, na dat 'er een afschrift van 't origineel buiten twijffel aan een singulier goed vriend en die weer aan een ander was gegeven, geboren wierden dat de laatsten by 't eerste te confronteren door veelvoudig en kreupel uitschrijven tot weinig respect van den Vertaaler zou geweest zijn, indien het op zijn naam, of ten minste indien men geloofde dat zodanig een laatste afschrift ook van Glazemaker dus vertaalt was, was uitgekomen. Hierom moet ik zeggen dat dien Heer, my zeer wel bekent, Doctor in de Medicynen en illuster Philosooph,Ga naar voetnoot5 wien het Origineel van J.H. Glazemakers hand onder zig had, zijn bezondere yver en liberaliteitGa naar voetnoot6 suffisantGa naar voetnoot7 getoont heeft in 't bezorgen, dat de ware Copie dus curieusGa naar voetnoot8 gedrukt den liefhebberen nu kan universeelGa naar voetnoot9 gemaakt worden: en op dat dit werk zijn volslagen aanzien zou hebben, heeft hy, conform Cartesius werken en de Zedekunde van Spinosa, het zelve verrijkt met konstwoordenGa naar voetnoot10 op de kant, 't geen yder die zelfs de Latijnsche taal kundig is, kan dienen in opzigt van 't welvertalen. Ik verhaal dit u hierom alleen Heeren, vervolgde hy, om dat ik weet dat 'er een stuk of twee vertaalingen die ik geloof uit eigen liefhebbery geschied te wezen gevonden worden, daar zekerlijk ook afschriften onder deze en gene van | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
zullen berusten: daarenboven heb ik informatie dat 'et misschien kon gebeuren, dat 'er nog een tweede druk na een van die afschriften gedrukt in de wereld zal komen, want my is van zeker Heer verhaalt die nu eerst uit Vriesland is gearriveert, dat hy daar een gedrukt blad of twe, zijnde het begin van dit werk gezien heeft, maar hy wist te zeggen, behalven dat 'et maar slegjens wierd uitgevoert ten opzigt van papier en letter, dat het geen uniformiteit had met het ware afschrift van Glazemaker. Zoo dat indienje in vervolg van tijd de lust kreeg om dit vertaalde te begeeren, of anders indien gy 't ymant mogt recommanderen, want je zijt het alle in 't Latijn magtig, zoo moeten ze het eerste daar ik van gesproken heb en niet het laatste daar ik nu van spreek neemen.Ga naar voetnoot1 Dit verhaal was zoo aangenaam by 't geheele gezelschap, dat ze Physiologus voor zijn gratificatieGa naar voetnoot2 bedankten: want, was het zeggen van eener, ik weet en ken 'er verscheiden die met groote begeerte zijn aangedaan geweest en ook nog om dit labourieuzeGa naar voetnoot3 opus te bezitten, die, wijl juist de Latijnsche taal niet verstonden tot nog toe 't zelve hebben moeten miszen, maar zig nu, misschien om dat ze de gelegentheid niet wisten van eenig afschrift te bekomen, behalven nog de groote moeite die 't in heeft zoo veel schrifts te copiëren, zullen konnen bedienen: ja waar 't mogelijk geweest, zy zouden der 't Latijn om geleert hebben, alleenlijk om dit werk in zijn connexieGa naar voetnoot4 te percipiëren en om de middel van de schrift te verklaren te weten; maar anders, ik certifiëre u, zijn 't zeer goede Philosophen, die door 't kennen der Latijnsche taal als taal niet verstandiger zouden worden. Want om de waarheit te zeggen, zoo weten we alle dat die taal en welke ook dat 't zou mogen wezen, niemant wijzer of adequater intellectio zal geven: ook kan geen taal als zeker geluid geconsidereert, al bezat men een twemaaltwaalftal, ymants verstand volmaakter doen worden, maar ter contrarie wel opgeblazener die 'er zig dit van imagineert: evenwel sta ik absolut toe dat de kennisze van verscheide talen yder zijn bezondere utiliteit kan hebben en ook heeft; gelijk in het kennen der Oudheden, Historien en Rechten die op eenige wetten gefondeert zijn, klaarblijkelijk is. Maar deze dingen zijn niet applicabel tot een zuivere ratiocinering, wijl die yder in zijn eigen taal kan uitdrukken, zoo hy een waarachtig wijsbegeerige geworden was; om dat alle talen, al bezat ze een eenig man, hem daarom geen Wijsgeer zou maken. Maar mijn Heer Philopater en Philologe, voer desen spreker voort: zegt my ik bid u uw perceptie wegens 't Boekje Het Leven van Philopater genaamt, wijl gy 'er de grootste belangens by hebt en best wegens deszelfs veraciteit verzekert zijt; als ook wie je oordeelt dat het gemaakt heeft en of je het, zonder zig te versteuren hebt kunnen lezen? Om u op alles 't geen gy daar vraagte te antwoorden, mijn Heer, sprak Philopater, soo dunkt my dat misschien gy zoo veel berigt daar van zoud konnen geven als ik zelfs, of 't moest alleenlijk het laatste van uw vraag wezen 't geen ik beter mogt weten en hier op zegge ik, dat het zoo verre van daar is, dat ik nog nooit | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
eenig schimpschrift met meerder plaisier heb gelezen dan even dit, om dat 'er alles zoo levendig in afgemaalt is, waarom hy ten opzigt van de Waarheit het geen historisch geloof, zoo wel als eenig boek moogt refuseren:Ga naar voetnoot1 ook raakt het my niet meer dan eenig volslagen Coccejaans Godgeleerde, om dat ik haar slegts heb nagevolgt in die Paradoxe interpretatie, rakende de Prophetien en die op de hedendaagsche gevallen te willen appliceren; zoo dat ik hier in geen grooter belang heb dan zy alle die deze studie en tijdwisselbeurtenGa naar voetnoot2 uit dien hoofde fantaseren, volgen. Wat nu den Auteur aangaat, hier op zeg ik, dat gy my, gelijk ik flus begon te zeggen, veel beter van zoud konnen instruëren dan ik u; want ik weet nu dat gy met mijn Heer Philomathes lange tijd gemeenschap hebt gehouden; en hier uit zou ik mogen veilig concluderen, zonder dat ik geloof te doolen, als hebbende mijn gehele levensverhaal, de pedanteGa naar voetnoot3 opvoedinge van mijn jeugt en alle de bezonderheden der Coccejanerye uit zijn mond kunnen weten, welke dingen alle hem bekent waren, voor dat ik en mijn Confrater ons afscheid van hem namen eer wy van Franiker vertrokken, dat gy zelfs de schrijver zijt van 't geen daar gy dus nieusgierig na vraagt. Wat Duiker,Ga naar voetnoot4 viel een tweede hier op in, zijt gy de schrijver van 't leven van Philopater, mijn Heer! zoo weet ik nu meer dan ik tot nog toe heb konnen te weten komen. Zagt, zagt, Amice repliceerde deze, krijgende een klein bloosje, ik wenschte dat het waar was of dat ik dit mogt zeggen: want dan zoud ik my zelfs vereert genoeg agten, te meer dewijl ik nu niet alleen weet dat mijn Heer Philopater zelfs zig geenzins daar aan steurt, maar nog daarenboven, om dat d'experientie my geleert heeft dat ook geen Coccejaans Godgeleerde, zelfs de geen die 'er de considerabelste figuur in vertoont, ooit zoo kwaad op den Maker heeft willen wezen dat hy hem daarom voor vyand van dat geslagt zou declareren. Hoor mijn Heer vogedeGa naar voetnoot5 Philopater hem toe, ik ben juist zoo nieusgierig niet om 't zoo net te weten dat ik het zonder tegenspraak zou konnen bewijzen: ja al wilde je een vervolg van mijn leven componeren, het zou my ten eenemaal indifferentGa naar voetnoot6 wezen; dat is, ik zou 'er my alzo weinig over versteuren als over 't voorgaande, alleenlijk dunkt my dat gy de boerterijen,Ga naar voetnoot7 in zoo verre die in dat verhaal geconjungeertGa naar voetnoot8 zijn, niet in dat tweede zoud konnen vlijen, 't welk dan ook noodzakelijk 't zelfde minder plausibel zou maken: want dit is zeker, alzo den inhoud van dat vry wat anders zou moeten als Coccejaansche propetien, fantastijke applicatien van deze revelationes, met alle ap en dependentien,Ga naar voetnoot9 ten opzigt van 't begrip in deszelfs uitkomsten die zelfs nog zoo divers zijn als yders brein verscheide gestoffeert is en die schoone vinding van de zeven Perioden, ik zeg dewijl dat van geheel wat anders zou moeten handelen, zoo zoud gy die boertige pen die daar gebruikt is moeten supersederen,Ga naar voetnoot10 't welk de principale reden is dat 'et by alle heeft aangenaam geweest; en daarom dunkt my alleen dat ik het u om deze oorzaak zou afraden, dewijl gy al uw respect, | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
magnitudeGa naar voetnoot1 en glorie die gy hier door by yder hebt ingeleid, zoud konnen kwyt raken en dit zou my inderdaad zelfs moeijen.Ga naar voetnoot2 Mijn heer was deeze zijn zeggen, ik bedank u voor uwe waare perceptiones, behalven dat dit juist niet noodzakelijk waar behoefden te worden, te weten dat den Maker daarom zijn aanzien zou verliezen, om dat menhet zoo delectabel niet zou konnen voorstellen om reden die ik zoo terstond zalzeggen: en dus zieje dat ik my hier over insgelijks geheel niet versteur, van dat gy my zoo ampel, als of ik de schrijver van 't zelve was een berigt geeft, 't geen by alle die oordeel bezitten voor waaragtig gekeurt zou worden: maar laat ik eens toestaan dat ik den Auteur waar of liever, laat ik eens spreken ten voordele van den schrijver die dit vervolg zou opstellen, wie zou 'er ook zoo ignorant in 't oordelen gevonden worden, die geen onderscheid zou maken in 't deduceren van ernstige stoffen of in zulke die men kortswijlig kan voor dragen, dan d'onkundige? het zou mijns oordeels eerder walgchelijk zijn voor de verstandige dat men serieuze zaken, op een frivole trant zou opdiszen dan dat zulks by haar zou aangenaam wezen; en hierom zou ik my, of anders den schrijver zulks niet af raden, te meer terwijl hy 'er nooit eer by heeft willen inleggen, om dat uw leven dit wel meriteert, als zijnde een Compendium van veele en om dat gy in al uw doeningen als tot het alleruiterste zijt gekomen: om nu te tonen hoe ik dat bevat, zoo geloof ik dat gy met my als waaragtig zult advouëren;Ga naar voetnoot3 vooreerst dat de begrippen van uw jeugt zoo kinderagtig waren ten opzigt van de Denkbeelden wegens 't vermogen van de duivel, dat al voegde men tien kinderen van een pedante opvoeding byeen, zy alle niet meerder zouden extravageren dan gy alleen gedaan hebt. Ten tweeden zijt gy in vervolg van tijd met zulk een yver bezet geweest, om in uw studie te avanceren en om de verborgentheden der Coccejanen te doorgronden, dat men u wel tegen een diergelijk getal van Prophetische broeders zou hebben mogen stellen; om dat gy alles wat u voor de vuist kwam wel in zulke zeeven verdelingen zou gedeelt hebben, zodanig dat yder Perioden preeminent zijn eisch had verkreegen. En laatstelijk, dit moet ik nu van u certificeren,Ga naar voetnoot4 zijt gy geworden een expert wijsgeer. Philopater moest lagchen dat hy dus een schets kreeg van 't geen dien Heer van hem oordeelde, zeggende hem gaern toetestaan dat het uit zijn naturelGa naar voetnoot5 vloeide om een zekere drift in zijn doeningen te vertoonen dog dat het zeer veel verschilde in comparatie van nu dan toen hy door waan geleid wierd. Maar hoe komt dat gy my ook niet tegen tien hedendaagsche Philosophen stelt? vroeg Philopater. Myn Heer repliceerde deze, dan zoud ik u incomparabel te kort doen: want ik spreek van de geen die eenige Philosophische schriften cum verbis theologicis quibusdam conjunctisGa naar voetnoot6 uitgedrukt publiceGa naar voetnoot7 hebben gemaakt, wat zyn dat, zegge ik tog voor Philosophen? en wat zyn der in haar schriften t'zamen gemengde dingen dewelke van een natuurlyk vernuft nooit hooger dan illustre harzenschilderyen kunnen geconsidereert worden? dieshalven zoud ik geen goede vergelyking maken met niet alleen tegen zulke tien u te confronteren of daar boven te stellen, maar al nam ik de geheele bende dier broederschap, indien ze | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
niet anders willen schryven dan ze tot nog toe gedaan hebben, zoo was hier evenwel geen evenreedigheit te vinden. Myn Heer, liet zig Philopater hooren, ik weet geen reden dan die van uwe courtoisieGa naar voetnoot1 dat je my door uw comparatieGa naar voetnoot2 zoo hoog hebt willen opzetten: 't is genoeg dat we navolgers zyn van een incomparabel wysgeer. Fiat Solutio,Ga naar voetnoot3 was Philomathes zeggen: Physiologus vroeg flus na nieuws en hy heeft ons zulks meegedeelt, hierom zal ik in recompenseGa naar voetnoot4 Heeren u twee doctorale brievenGa naar voetnoot5 en een ander communiceren, waar van my de afschriften van de cousynGa naar voetnoot6 van P.H. Med. & Phil. Dr. tot Groeningen zyn gemeen gemaakt: deeze twee Neeven zyn loutere Philosophen, dog wyl d'een hem in de Medicyne nooit geoeffent heeft, zoo heeft deeze den Doctor verzogt dat hy hem een kort ontwerp volgens zyn perceptie wilde toezenden rakende de hoedanigheid van de menschelyke ziel. Ze luiden dus.
P.H. aan H.W.
Myn Heer en Vriend, Om de existentie van de menschelyke ziel door klare en kennelyke grondregulen te vertoonen, zal het noodzakelyk zyn, dat wy eerstelyk overwegen hoe en op wat wyze de Denkbeelden dus genaamt ons te binnen zyn gekomen en hier door zal men zien dat wy in ons geen andere affectiones of denkbeelden vinden als door innerlyke en uiterlyke voorwerpen; of alzulke die door de verscheide zoorten der innerlyke alleen of der Uiterlyke in ons worden verwekt: en daarom volgt dat, hoe ymant actifer door innerlyke aandoeningen word aangedaan, hy zoo veel te perfecter gewaarwordinge zyns ligchaams zal hebben; tot een voorbeeld, wanneer alle de vloedigeGa naar voetnoot7 stoffen des ligchaams kragtig en snel door alle buizen ordentelyk circuleren, zoo zullen alle vaten en vliezen door deze opspanninge zekere gestalte en gedaante verkrygen, door welke gedaante wederom de vogten bezonderlyk worden getermineert en dat door haar verscheide toeknypingen en omwringingen: in welke wederkeerige beweeging, zoo der vogten als vaste deelen wy het wezen der gewaarwordinge of denkbeeld van dat ligchaam agten te bestaan: deze wederkeerige beweeging word na mate meer vermindert, na dat of de Principaalste vogten die de grootste, snelst en agtervolgenste opspanninge der vaste deelen maken, worden ingetoomt en in haar beweeging belet, of dat de deelen, die deeze vogten moeten doorlaten, aleer dezelve tot den anderen naaderen, door uiterlyke of innerlyke oorzaken zyn bedurven. Hier uit zult gy zien waar dat ik naar doel en wat men van de menschelijke ziel heeft te zeggen, namentlijk dat zy niet anders is als de innerlijke werkinge der vogten door en op de vaste deelen des ligchaams, 't welk nog klaarder zal blijken als de voorsteGa naar voetnoot8 onderstellingen van agterenGa naar voetnoot9 zullen betoogt zijn; want wy kennen geen andere perceptiones als van agteren, die wy door d'aandoeningen der | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
voorwerpen in ons bespeuren, ten zy ymant meende bevattingen van vooren te vormen door de denkbeelden te combineren, dewelke door voorgaande aandoeningen hem te binnen zijn gekomen en in zulker voegen zal men kunnen toestaan, de vorming van vooren eeniger eevenredige denkbeelden; maar de zaak wel ingezien zijnde, zal yder tot toestemming gedrongen worden ook deze eevenredige denkbeelden niet van vooren, maar van agteren, of onmiddelijkGa naar voetnoot1 uit de dingen, of middelijk vanGa naar voetnoot2 denkbeelden door de dingen te binnen gebragt, bekomen te hebben. Wy vinden dan geen denkbeelden in ons van eenige zaken, die niet door een van de twee gezeide wyzen zyn ontleent, of ze moeten daar t'huis gebragt worden. Dat nu de existentie van de menschelijke ziel in de bovengestelde wederkeerige beweeging der vogten op de vaste deelen en deze wederom op de vogten opgesloten leid, zullen wy van agteren, alzo wy, gelijk gezegt is, geen andere denkbeelden als van agteren bereiken, uit veel en oneindige veranderingen die het ligchaam komt te lijden, kortelijk toonen. Eerstelijk, de teere gezonde kindsheid beschouwende, zal ons evident voorkomen dat na maate derzelver innerlijke beweegingen toenemen, de vaste deelen zekere constitutie verkrijgende, tekenen van verscheide gewaarwordingen zoo van haar eigen ligchaam, als van andere vertonen; dat is de innerlijke gewaarwordingen nemen in wakkerheitGa naar voetnoot3 toe, met het dikwils invloeijen haarer vogten door de vaste deelen, welke laatste zekere gestalte verkrijgen, die door de gewoone invloed niet worden verandert en wanneer dit is te weeg gebragt, dan zal dat ligchaam eerst zeker zijn van zijn ligchaam en niet eerder; om dat de stand der vaste deelen tot een bestendige hoedanigheit is overgegaan, dewelke door de ordinare instroom der vogten niet kan verandert worden; en hier uit zal volgen dat zoo haast een uitterlijke aandoening deze stand der vogten verandert, de vaste door 't invloeijen der eerste zekere andere Gedaanten, van de gewoone innerlijke verscheiden, moet aannemen, 't welk om dat tusschen deze twee geen overeenkomst gegeven word, de Gewaarwordingen verscheiden stelt en bygevolg niet het denkbeeld van dat maar van een ander ligchaam. Dit vooraf getoont zijnde hoe en op wat wijze de gewaarwordingen in de teere jongheid opwellen, aangroeijen en kragtiger worden, zal het noodzakelijk zijn te doen zien dat deze Gewaarwording of menschelijke ziel in niet iets anders als in het gezegde kan bestaan. Dat een mensch blind, doof, enz. geboren, geen gewaarwording der Coleuren, klanken enz. heeft, zal niemant van eenige opmerking in twijffel trekken; maar waar dit dog van daan komt zal mogelijk difficulteit insluitenGa naar voetnoot4 te ontdekken, om dat men met regt zou kunnen vragen, waarom zulk een mensch niet zoo wel als anderen die zien en hooren van deze Gewaarwordingen zijn voorzien, dewijl de werktuigen van 't gehoor en die tot het gezigt noodig onderstelt worden present te zijn? waarom dog, zeg ik, kan deze ziel die gelijkmen zegt zoo veel vermag en kan denken en buiten het ligchaam bestaan, niet denken of weten of van gehoor en gezigt, of der dingen die gezien en gehoort worden? of is het zoo met de zaak gelegen dat de ziel, gelijk wy gezegt hebben in de gemelde wederkeerige werking bestaat en dat de vogten zoo ontbreken door die werktuigen te vloeijen tot | |||||||
[pagina *1]
| |||||||
1. Titelpagina Het leven van Philopater ex. UBA 2347 F 18'
2. Titelpagina van het Vervolg van 't Leven van Philopater ex. UBA 2347 F 18''
| |||||||
[pagina *2]
| |||||||
3. Aalmoeseniersweeshuis aan de Prinsengracht rond 1693, waar Johannes Duijkerius van 1692 tot 1694 schoolmeester bij de meisjes was (Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam)
| |||||||
[pagina *3]
| |||||||
4. Gevelsteen in het Aalmoeseniersweeshuis voorstellende ‘het school’ (Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam)
| |||||||
[pagina *4]
| |||||||
5. Wolsgryns verblijfplaats in 1698: het rasphuis aan de Amsterdamse Heiligeweg. Atlas P Fouquet 1760-1783
| |||||||
[pagina *5]
| |||||||
6. Acrostichon van Johannes Duykerius bij zijn Het nieuwe schouburgh der doorlugtigste en voortreffelijkste weetenschappen ..., Amsterdam 1686 ex. KBH 310 F 40
7. Benedictus de Spinoza. In: W. Goeree. Kerkelyke en weereldlyke historien. Amsterdam 1705 ex. UBA 2455 C 24
| |||||||
[pagina *6]
| |||||||
8. Titelpagina van Spinoza's De nagelate Schriften uit 1677 ex. UBA 080-434
9. Titelpagina van Spinoza's De rechtzinnige theologant uit 1693 ex. UBA 516 E 36
| |||||||
[pagina *7]
| |||||||
10. Handgeschreven sleutel op Het leven van Philopater ex. UB Gent A 790'
| |||||||
[pagina *8]
| |||||||
11. De Franeker Akademie. In: P. Winsemius, Chronique van Vrieslant. Franeker 1622, p. 759. ex. UBA 1535 A 10
| |||||||
[pagina 201]
| |||||||
opspanning der zelver om de levendige gewaarwording te ontleenen; dan is 't geen wonder dat zulks de wezendlijkheid des zaaks stellende weg genomen, de zaak wegneemt? dat is, de wezentlijke Gewaarwordingen des gezigts en gehoors, gestelt door derzelver werktuigen en vogten te zamen, moest nootzakelijk volgen, maar deeze weggenomen zijnde houd de zaak op wezentlijk te wezen. Gelijkerwijs nu de omvloeijinge der vogten door alle werktuigen de zamengestelde gewaarwordinge of ziel des ligchaams stelt, zoo moet nootzakelijk volgen dat na dat 'er meerder deelen van een ligchaam geheel zijn vernietigt of in haar werkinge belét, de gewaarwording in diervoegen verminderd en ophoud als 'er deelen zijn bedurven of door eerste oorzaken der vogten of vaste deelen uit innerlijke of uitterlijke oorzaken ontleent. Dat dit waar is kan uit d'aanschouwinge aller ziekten en dat dezelve door uitterlijke of innerlijke gebreken volgen, zonneklaar vertoont worden; gelijk by voorbeeld blijkt in zekere ziekte, daar in de voornaamste vogten, namentlijk senuwsappen in haar vloeijinge door de buizen zijn belét, by de Medicijns Catochus, Catalepsis, zinvang, ledenstijvingGa naar voetnoot1 genoemt, door welke den mensch, beezig zijnde en als gezond voorkomende, schielijk gestort word, het zy zittende of staande, buiten alle vermogen van te denken met beroovinge van zinnen en alle beweeging, behalven dat zijn adem haalt en pols slaat blijvende regt opzitten of staan in het zelfde postuur als toen het gebrek of toeval begon, de oogen opgezet na de omstanders en d'oogschelen onbeweegelijk; by de naam genoemt of geroepen en aangesproken wordende, zal nog hooren nog antwoorden, of ergens af bewust zijn. Ik geef u eens in bedenken, mijn Heer, wat gy van zoodanig een ziel, buiten het ligchaam bestaande zult zeggen en waar die dan is, wat hy doet enz. als het ligchaam met zulke toevallen word bezet, schoon het zelve nog slaapt nog droomt, maar integendeel staat of zit regt op met wijd uitgespalkte oogen u aanziet, zonder dat egter eenige de minste kennis heeft of na het toeval iets dat 'er voorgevallen is distinct weet te verhalen. Zult gy niet eerder zeggen dat uwe zoo genaamde denking een zuivere gevoeling of gewaarwording is van 't ligchaam, in de gezeide wederkeerige aandoening bestaande en dat, om dat dezelve zoo menigmaal verandert, toe en afneemt, als de beweeginge der vaste en vloedige deelen verandert, toe en afneemt? Moet gy niet bekennen dat d'experientie dagelijks in de stervende menschen dit insgelyks vertoont, na dat alvorens de beste vogten des ligchaams door de ziekte zijn verteert en dat 'er niet zoo spoedig een herstelling van 't verlorene door voedselen kan aangezet worden, den mensch, schoon de ziekte is geëindigt, enkel uit gebrek van kragt moet verhuizen naar zijn eeuwig huis. Denk eens mijn Heer, of gy zulk een niet gelijk vermogend om te denken als beweegend zult bevinden? zegt men van zulke niet dat zy geen wéét meer van het aardsche, van haar vrienden, goederen enz. hebben, om dat zy een beter goed verwagten: maar is dit wonder dat zy het aardsche en 't vergankelyke vergeeten? zy hebben haar zelven in zodanige staat als vergeten; dat is, de innerlyke aandoeningen door 't gebrek van haar sappen beginnen optehouden; en wat is'er leevendiger in den mensch, als dat hem zijn gantsche leven eenzelvig heeft aangedaan? daar d'aandoeningen die van buiten komen, geen duurzaamheid insluiten en daarenboven continueel verwisselen en in andere Gedaanten voorkomen, welkers laatste door haar verscheidentheid de eerste geheel of ten deel uitwissen en veranderen. Is het dan | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
wel wonder dat als de beweegingen verflaauwen, eerst de gewaarwordingen der andere bezondere dingen worden uitgewist en dat de gewaarwordinge van zig zelfs allerlangst tot de flaauwste regeliere beweeging toe byblijft. Geen wonder by gevolg dat zoo een sterveling al het aardsche verveelt en gelijk als een walg daar af schijnt te hebben; waarom men gemeenlijk niet anders hoort, zelfs van de grootste devotarissen,Ga naar voetnoot1 tot antwoord op de vragen voor en na de Godsdienstige gebeden het geluk van zijn ziel na dit leven betreffende als Jaa en Amen zeggen. Ik wil zeggen, hy sterft alle het aardsche en zig zelfs af, om dat hy al het aardsche en zig zelfs vergeet; dat is, hy heeft geen gewaarwordinge van de dingen buiten hem, nog ook van zig zelfs en daarom gaat hy heenen na de plaats daar hy voor zijn geboorte was, om dat de innerlijke aandoeningen een einde nemen. Maar zo het mogt gebeuren, dat het gebrek der vogten eens door goede voedselen vervult wierd, men zou haast zien dat de te vorens verachte aardsche dingen wederom verre in waardye zouden uitsteken; dat is, de vogten weer ordentelijk als voorheen de vaste deelen uitzetteden, zal aldus den mensch doen gewaar worden dat hy is en leeft en hierdoor word hy weder in staat gestelt om van andere dingen, door d'aandoeningen der zelver, gewaarwordingen te vormen en deze laatste te zamen zettende, word gezegt te redeneren; en zaamengezet hebbende, verstandig te wezen of dingen door de darde soort van kennisGa naar voetnoot2 te verstaan. Dit laatste als het tegengestelde van het voorste, is een bewijs dat zoo menigmaal het ligchaam verandert, ook de gewaarwordinge verandert en by gevolg zal het een eenige en geen twe zaken daadelijk onderscheiden wezen. Het ligchaam stellen wy dan vormelijk te zijn het geheele wezen, maar de ziel deszelfs in de opgenoemdeGa naar voetnoot3 wederkeerige beweeging te bestaan; gelijk bewezen is.
P.H.M.D.
H.W. aan P.H.
Mijn Heer en Vriend, De waare en op reden gegronde perceptie, die wy van de bezondere dinge, waar onder wy ook de menschelijke ziel stellen, hebben, moet alleenlijk uit de kennisse van de Goddelijke natuur gehaalt en afgeleid worden; want al wat 'er is, dat is in God en men kan niet begrijpen dat 'er iets zakelijks kan zijn, dat niet tot de Goddelijke natuur behoort. Wy verstaan klaarlijk, 1. dat God is; 2. dat hy maar een is. 3. dat in hem twee bezondere attributa zijn, die de wezentheid van zijn natuur stellen, namelijk denking en uitgestrektheid. Gods denking is de eeuwige | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
en onveranderlijke kennis of bewustheid die in God is wegens het zijn en 't hoedanig zijn der uitgestrektheid en des zelfs Modificatio.Ga naar voetnoot1 De uitgestrektheid is het onder of voorwerp van Gods eeuwige denking. Daar is ook wel een denking van een denking, dog deze kan, volgens de bepalinge van Gods denking, zonder uitgestrektheid niet begrepen worden. Dewijle dan nu alle de bezondere dingen tot de natuur van God behooren, zo moet ook in yder van die te vinden zijn deze twee toeëigeningenGa naar voetnoot2 van denking en uitgestrektheid; want al wat in 't geheel is, is ook op een eindige en bepaalde wijze in yder deel. Deze denking, voor zo veel die aan het schepsel, den mensch, toegeëigent is, word ziel genoemt en de uitgestrektheid ligchaam. Dus meenenwe kort en klaar genoeg vertoont te hebben de wezendlijkheid van de twee toeëigeningen des menschen en dat wy van de eerste niet minder kennis hebben, als van de tweede. Wy hebben dit kortelijk voor af laten gaan, om daar op onze aanmerking, wegens de verhandeling van de menschelijke ziel te fonderen. Gy zegt dat de menschelijke ziel niet anders is als de innerlijke wederkeerige werkinge der vogten, door en op de vaste deelen des ligchaams; en gy bewijst zulks uit oneindige veranderingen die het ligchaam komt te lijden. Ik staa toe dat gy hier meede met verstand en klaarheid toont, hoe ziel en ligchaam samen werken en dat ziel en ligchaam geen twee, maar alleenlijk eene zaak is. Nogtans bevind ik in u stellinge geen klaarder bevatting van de menschelijke ziel als ik ooit van te vooren heb gehad, ja in tegendeel, gy maakt, zo my dunkt, van de ziel een ligchaam, 't welk regel regt aanloopt tegen het gevoelen van de voornaamste Wijsgeeren van dezen tijd; want hoe fijn ook gy de innerlijke vogten en des zelfs werkingen begrijpt, het is dog ligchaam en kan tot de denking als denking niet gebragt worden, maar behoort tot de uitgestrektheid. Gy vraagt, waarom een mens die blind en doof geboren is, geen gewaarwording of denking van Coleuren of klanken heeft? Ik antwoorde, om dat de werktuigen die tot het gehoor en 't gezigt behoren, onbekwaam zyn om door Coleuren en klanken aangedaan te worden. Gy vraagt wyders, waarom de ziel van deze dingen geen gedagten kan vormen buiten en zonder behulp van het ligchaam, dewylze, gelyk men zegt, buiten het ligchaam kan bestaan en werken? Ik vrage weerom, wie, behalven de PedantenGa naar voetnoot3 en sint juinenGa naar voetnoot4 heeft dat ooit gezegt? en besluite derhalven dat zulks onnodig aan my gevraagt word, die, gelyk ik meen, by u niet bekent sta als een Pedant, maar als een die verstaat, dat de ziel buiten het ligchaam niets is nog vermag iets te doen; maar dat ziel en ligchaam altyd en in alle dingen samen werken, het welke hoe 't geschied, aan u zo duidelyk in uw verhandeling is aangewezen dat ik 'er van 't myne niet een eenig woord kan bydoen. Gy geeft my ook te bedenken wat ik van de ziel van een flaau mensch, of van een die ylings bevangen word, zoo dat de vogten door de buizen belet niet door vloeijen, zal zeggen? want daar bespeurt men voor die tyd geen denking of gewaarwordinge in en dieshalven vraagje of die ziel dan buiten dat ligchaam is, waar ze is en watse doet. Maar ik hebbe te voren reeds gezegt dat de ziel buiten het ligchaam niets is, nog vermag. Dog om ook dit voorwerp te raken, zo zeg ik dat het ligchaam van een flaauGa naar voetnoot5 mensch, ja zelfs van een dood mensch zowel een | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
ziel, denking of gewaarwording heeft als een gezond ligchaam, maar die ziele werkt daar niet in op de zelve wyze als in een gezond ligchaam, want de ziel van een flaau of dood mensch werkt; dat is, denkt, of word gewaar, zodanig als met de natuur van een flaau of dood ligchaam over een komt; maar de ziel van een gezont ligchaam werkt zo als het met een gezont ligchaam overeenkomt. Nader kan men niet bepalen op wat wyze yder bezonder ding, het zy steen, boom of eenig ander ongevoelig ding denkt, om dat wy de natuur en werking daar van niet nader kennen. Maar dat 'er denking of gewaardingGa naar voetnoot1 aan moet toegeëigent worden, blijkt klaar genoeg uit de kennisse die wy van God hebben; of anders zou moeten volgen dat God geen kennis van de bezondere dingen had en dat in yder deel op een eindige en bepaalde wijze niet waar 't gene op een oneindige en onbepaalde wijze in 't geheel is, 't welk ongerijmt zou zijn. Ik blijve na Cordiale groetenis, Uw gantsch verpligte Neef,
P.H. aan H.W.
Antwoord op de voorgaande.
Mijn Heer en Vriend, Uw Antwoord op de Onze, de menschelijke ziel betreffende, was zoo aangenaam dat wy illicoGa naar voetnoot2 alle beletselen geraden vonden te vernietigen en ons bepaalde zonder verzuim dezelve te beantwoorden. 1. Dat uit de kennisse van God de kennisse der bezondere dingen en by gevolg ook die der menschelijke ziel moet gehaalt worden, komt ons onder correctie hard voor; dewijl we agten geen kennisse eeniger zaken kunnen gezegt worden te hebben, ten zy de toeëigeningen der zelven door naaukeurige opmerking die de wezentheid des zaaks stellen, zijn vertoont: anders verstaan we een bloote schets of inbeelding der gedaantenstanden verkregen te hebben en geen kennis. 2. Dat alles wat 'er is tot de Goddelijke natuur behoort, staan wy toe. 5.Ga naar voetnoot3 Wat gy by Gods denking, de eeuwige en onveranderlijke bewustheid verstaat, belijd ik gaerne niet te weten; ten zy gy daar by verstond, dat in hem zekere Gewaarwording is, niet voor zoo veel hy oneindig, eeuwig, alles in allen en een en eenig is, maar voor zoo verre hy op deeze of geene wijze bepaaldelijk wezentlijk word begrepen en in zulkervoegen de wezentheid aller bezondere dingen stellende, kan dan gezegt worden Gewaarwordingen der zelver te hebben en te vormen enz. Recte enim ait B.D.S. singulares Cogitationes, sive hec & illa cogitatio modi sunt qui dei naturam certo & determinato modo exprimunt.Ga naar voetnoot4 God kent dieshalven alle | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
bezondere dingen voor zoo veel dezelve Gods natuur op een bepaalde wijze uitdrukken en niet voor zoo verre hy een en eenig is. 4. Hoe dat d'uitgestrektheid het onder of voorwerp van Gods eeuwige denking is, verstaan we niet; ten zy gy de wederkeerige werking der vloedige deelen van 't Totum universum op deszelfs vaste daar by verstond. 5. Op wat wijze gy in God kunt vinden twee toeëigeningen en niet meer, kan ik op heden aan mijn verstand niet klaar voordragen, of gy moest het zoo bevatten, als hier voor op de vierde aanmerking uitgedrukt is. 6. Gy spreekt wijder van de ziel en zegt het die denking te zijn, die aan de mensch toegeëigent is: maar ei lieve wat wil dit zeggen die denking die aan de mensch is toegeëigent? is 'er iet aan de mensch of 't menschelijke ligchaam toegeëigent, dat gy ziel kunt noemen; zoo mag men vragen wat dat is, wanneer en op wat wijze daar aan toegevoegt en van wien? of verstaat gy daar by d'innerlijke aandoening der vogten op de vaste deelen en de veranderinge der zelven door de werkinge der vaste deelen en dat na zulk een gebouw uit andere innerlijke en uitterlijke deelen als andere bestaat, en dat daar na de gezeide werking geheel anders als in andere moet volgen, en dat, zegge ik, hier om de gewarwordingenGa naar voetnoot1 anders als in andere ligchamen zynde, de zielen ook anders moeten wezen? zoo hebt gy 't wel begrepen: want dan zal een los lugtig beweegelijker ligchaam levendiger, vaerdiger en snelder gewaarwording en een vaster minder beweegelijker ligchaam doover en traager gewaarwordingen ontleenen, hoewel de eerste zijn gewaarwordingen eerder zal verliezen en de laatste, schoon langzaam bekomen, langer en vaster behouden; dieshalven sluit het menschelijke ligchaam de daadelijke wezentheid des ziels in. 7. Wyders zegt gy, dat wy klaar genoeg aangewezen hebben hoe ziel en lighaam t'zamen werken: dog ik zeg dat we niet op 't oog hadden te vertoonen hoe ziel en ligchaam t'zamen werkte, maar te doen zien dat 'et een en 't zelfde was; want twee dingen zaakelijk onderscheiden zijnde, is dan geen een, maar twe: kent gy nu alzulke toeeigeningen elk in 't bezonder, die afzonderlijk de wezentheid van yder stelt, zoo zult gy my verpligten dit te toonen; of anders te betuigen dat 'et is een eenig ondeelig. 8. Maar zoo gy wilde zeggen denken is geen uitgestrektheid, nog uitgestrektheid denken en de perceptie van 't een sluit niet de bevatting van 't ander in en by gevolg is 't geen een, maar twee dingen zakelijk onderscheiden. Hier op zeggen we dat slapen geen droomen, nog droomen slapen, nog hert léver of léver hert is en daarom alle zakelijk onderscheiden; welke sluitredenGa naar voetnoot2 vals is: want dezelve zijn wel vormelijk maar niet zakelijk onderscheiden en hierom bezondere namen toegeëigent. Waarom word 'er niet gezegt dat de harsenen of het hert de ziel is, dan zou 'er nog iets uitgedrukt worden dat eigenschappen heeft? maar de ziel heeft niets dan ziel óf denken, zonder eenige eigenschap. 9. Gy zegt wijder dat je geen klaarder gezigt van de ziel hebt dan voorheen: ja in tegendeel dat we van de ziel maken een ligchaam, 't welk tegen 't gevoelen van de voornaamste Wijsgeeren dezer Eeuw strijd: dog ik zeg dat we niet van de ziel eenig ligchaam maken, maar dat deszelfs essentie en attributa ons niet als onder ligchamen voorkomen, schoon ook strijdig tegens 't gevoelen van voorname Wijsgeeren, wiens agting niet zo veel op ons vermag, dat we verwarde dingen zouden toestemmen, als enkelde en klaare zulks vereischen. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
10. Ik weet zeer wel dat de allerfijnste ligchaamtjes onzer vogten zoo wel ligchamen zijn als de grover en dat volgens de zelve beginselen waar door we menen de wezentheid van de menschelijke ziel vertoont te hebben. 11. Op uw antwoord dat de werktuigen ontbreken, of liever dat de zelve geen onderscheide doorstroming der vogten toelaten van een blind en doof geboren mensch en dat daarom dezelve geen Gewaarwordingen van koleuren en klanken kan hebben, dit is voor my, alzo gy daar door heimelijk belijd dat de werktuigen zoo wel vaste als vloedige toeëigeningen dier zinnen zijn en by gevolg der andere, zonder welkers innerlijke aandoeningen de bewustheid van zig zelfs niet gegeven word, nog zonder derzelver uitterlijke aandoeningen geen gewaarwordingen der andere dingen buiten ons zig opdoen: waar door ik als vooren regt heb te concluderen, dat de zoogenaamde grootste Wijsgeeren, woorden voor zaken opdissen. Het overige van uw Brief agte ik door het reeds gezeide of uitdrukkelijk of ingewikkeltGa naar voetnoot1 voldaan te hebben: alleenlijk moet ik u erinnere, dat gy meent dat ik genoeg vertoont heb dat ziel en ligchaam t'samen werken, maar niet dat de zelve een eenige zaak is: waar over uw gedagten breeder te gemoet ziende, blijve ik en betuige door deze pen, zonder eenige uitzonderinge te zijn, dezelve genege Vriend enz.
P.H.M.D.
Philomathes de brieven gelezen hebbende, bedankten het geheele geselschap hem voor zyn gratificatie,Ga naar voetnoot2 wanneerze wyders eenige consideratien over deze brieven maakten, welke hier op uit kwamen dat deszelfs essentie conform met hun gedagten concordeerden. Philologus betuigde voornamentlyk dat het betoog van den Doctor, schoon nieuw voor hem, hem egter zeer wel behaagde en hy declareerde met een soortje van verwondering, hoe aggreabelGa naar voetnoot3 dat Philosophen elkander konden werk en weerwerk verschaffen, alleenlyk door schynbaare uitdrukkingen en zomtyds door niet al te naaukeurige opmerkinge, zoo dat hy presupponeerde dat deze brieven van nog diverse anderen zouden konnen gevolgt worden. Maar dit dagt hem meerder wonder dat 'er nog zulke Philosophen gevonden wierden, welke met andere discorderende waren en dat slechts over woorden waar meede eenige hoedanigheden worden te kennen gegeven, die altyd haare tegenovergestelde hebben en dezelfde als of 't essentieele dingen waren percepteerde; gelyk goed en kwaad, volmaaktheid en onvolmaaktheid, zonden en verdiensten, lof en laster, ordre en verwarring en diergelyke bewoordinge meer: waarom hy zig niet admireerdeGa naar voetnoot4 dat deeze ook aan God volgens haar imaginatie toeschreven zulke dingen die zy voor hem betaamelyk extimeerde,Ga naar voetnoot5 hoewel 'et in een Philosophische zin zeer incapabel bygebracht wierd, maar dat 'et alleenlyk | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
woorden waren die de Godgeleerden als Godgeleerden pasten. d'Experientie leerde hem distinct dat 'er zommige gevonden wierden die wel zagen, dat men God niet eigentlyk de menschelyke Attributa konde toepassen en het voor zoo verre goed oordelen, dat men de goddelyke met de menschelyke natuur niet vermengt, om dat ze niet konnen begrypen op welke wyze God werkt, wil, verstaat, bemerkt, ziet, hoort enz. hoewel ze niettegenstaande evenwel willen dat deze werkinge op een eminente en overnatuurkundige wyze in God geconsidereert moeten worden, om dat, indien men deze dingen van hem geheel ontkende, zy niet weten wat God gy hebt of wat by 't woord God verstaan word. Wel Amice, sprak Philopater, dit zyn de allerhoogste beschouwinge der menschen en zy kennen geen groter volmaaktheden dan de geen die door de vorensgezeide toeëigeningen verklaart worden; want zy hebben geleert en geexperimenteert dat ze werken, willen, verstaan, bemerken, zien en hooren; dat zelfs den een hierin boven den ander excelleert, dog nooit zoo of men vind, volgens 't bekende spreekwoord meester boven meester: nu konnenze aan God volgens haar bevatting niets attribuëren of ze moeten 't van haar zelven ontleenen en daarom schryven ze onbepaaldelyk hem toe 't geenze stukswyze in hen zelfs bevestigen; vergeetende dien regel dat men absolute van het eindige tot het oneindige niet mag nog kan argumenteren; om dat hier geen gelykvormigheid kan gevonden worden: en hierom geloof ik dat ook de Driehoek, indienze spreken kon, zou zeggen dat God op een uitstekender wyze driehoekig was en de kring insgelyks, dat God op een uitneemender wys kringsrond moest wezen en dat yder dit zou doen met zyn toeeigeningen aan God toeteschryven om zig zoo veel als mogelyk is hem gelyk te maken en dat al 't overige aan hem gedrogtelyk zou schynen. Ons Philosophische gezelschap versleet dien geheele namiddag tot laat in den avond met diverse discoursen hun tyd, als wanneer ze onder andere over 't geschil van 't oneindige ook te spreken kwamen: 't bleek aan hen evident dat zy die hier over discordeerde, geen onderscheid gemaakt hebben tusschen 't geen 't welk uit zijn natuur of uit kragt van zyn determinatie volgt oneindig te wezen en dat 't welk geen einden heeft uit kragt van zyn oorzaak: ook tusschen dit 't welk oneindig gezegt word, om dat 'et geen einden heeft en dit schoon het bepaalt is en dat wy 't grootste en kleinste daar af hebben, wy evenwel de delen door geen getal konnen bepalen: en eindelyk tusschen 't geen dat wy alleenlyk konnen verstaan, maar niet inbeelden en dit 't welk wy al imagineren konnen. Indien zy, oordeeldenze, hun remarque hier op gehad hadden, zouden zy begrypen hoedanig oneindig in geen deelen kan gedeelt worden en hoedanig oneindig al in deelen gedeelt kan worden aangemerkt: wyders hoedanig oneindig zonder contradictie grooter dan een ander oneindig en hoedanig niet als zodanig kan bevat worden. Zy spraken vorder van de zelfstandigheid, Eeuwigheid, wyze en duuring en waar van daan het onderscheid afgeleit wierd tusschen eeuwigheit en duuring; want door het laatste wierd alleen de existentie der modificationes verklaart, maar door de eeuwigheid die van de zelfstandigheit. 't Scheen hen incomparabel frivool van de geen die de zelfstandigheid onder de perceptie van uitgestrektheid, uit ligchaamen zakelyk van elkander onderscheiden verdigte; 't welk even zoo veel is als of ymant van veel kringen een driehoek of een vierkant of iets anders gants verscheiden van essentie wilde smeden: 't bleek aan hen openbaar dat zy die van nanuurGa naar voetnoot1 zoo genegen zyn d'uitgestrekte zelfstandigheid te deelen, geen distincte | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
bevatting van dezelfde konden formeren; want zoo ze dit deden, moest haar bekent wezen dat men de hoegrootheid op tweederlei wyze begreep, namentlyk afgetrokkelyk of oppervlakkelyk, na dat men door middel van de zinnen haar in d'inbeelding heeft: of als zelfstandigheid, 't welk van 't verstand alleen geschiede en dat derhalven indien men merkte op de hoegrootheid naar dat zy in d'inbeelding is, 't geen ligt en dikwils gebeurt, dan zal zy eindig, deelbaar, veelvoudig en uit deelen te zamengezet bevonden worden: dog indien men op 't verstand merkt en dat men de zaak bevatte gelyk zy is, 't welk swaarlijk geschied, zoo zal men haar bevinden oneindig, ondeelbaar en eenig. Wyders om dat we de duuring en hoegrootheid naar ons believen konnen termineren, te weten als wy 't laatste van de zelfstandigheid afgetrokken bevatten en 't eerste van de wyzen door welke zy van d'eeuwige dingen afvloeit, afscheiden, begrepenze dat hier uit sproot tyd en maat, naamentlyk de tyd om de duuring en de maat om de hoegrootheid te bepalen, inzulker voegen dat men dezelve accomodabelGa naar voetnoot1 kan inbeelden: en hier uit dat we de modificationes der zelfstandigheid van de zelfstandigheid afscheiden en tot benden brengen, vloeit het getal, waar uit ze dan concludeerde dat maat, tyd en getal niet anders dan wyze van denken of van intebeelden waren: waaromme dan al de geen die met diergelyke NotionesGa naar voetnoot2 getragt hebben de voortgang der natuur te kennen zodanig confuus zyn geworden, dat zy zig niet anders dan met door alles heen te breken hebben konnen redden; om dat 'er veel dingen zyn die wy door geen inbeelding, maar alleenlyk door 't verstand, gelyk zelfstandigheid, eeuwigheid enz. konnen bereiken. Terwijl alle bezondere dingen eens moeten cesseren,Ga naar voetnoot3 zoo zal ik mijn Pen hier insgelijks determinerenGa naar voetnoot4 om de tijd, getal en maat 't geen van ons illuster Gezelschap vry laat in den avond verhandelt wierd, my als een paaltekenGa naar voetnoot5 voor te stellen, want ik agt dat ik genoeg gedaan heb met mijne lezers een denkbeeld te geven wegens 't leven van een Man, wiens ordre by alle verstandigen gelaudeert moet worden, tot dus verre gededuceert te hebben: met verzekering, zoo zy het mogten desidereren van een veritabel relaas, zonder eenige de minste exaggeratie:Ga naar voetnoot6 en daarom zullen we ons niet bekreunen over den genen die zig nog mogten imagineren alleenlijk slegts een Roman gelezen te hebben, om dat 'et de methode niet is dat ooit eenige Studenten by de Professores op die wijze worden geintroduceert als van onzen Philopater en Philologus in 't eerste deel gezegt word by den Waaidschen ProfessorGa naar voetnoot7 gebeurt te wezen, terwijl we ons oog toenmaals meer hadden om een zekere magnificentieGa naar voetnoot8 ten opzigte van de constitutie en contenantieGa naar voetnoot9 van dien Heer te remarqueren dan iet anders te vertonen: hierom mogen de zulken, als 't hen belieft, dat bos Credentialen,Ga naar voetnoot10 zoo haar dat te groot dunkt, verkleinen tot twe of drie diergelijke brieven en verminderen de Cerimonien, trappen en kamers zoo verre als zy denken dat genoeg is; als ook zoo ze zig | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
mogten fantaseren dat de groote blaauwe fluwele armstoel te Vorstelijk was, ze overtrekkenze vry met KemelshairGa naar voetnoot1 en nemen van de leuning de witte van kalk gepleisterde leeuwtjens, wijl zulk een om te zitten bekwaam genoeg is, met alle de zeegels, bullen en brieven van de tafel en brengen ze ter plaatze daar ze oordelen dat die beter passen, dit alles zal my geenzins differerenGa naar voetnoot2 nog de waaragtigheid van de zaak konnen wegnemen: en daarom zal ik als nog bevestigen de waarheid exact geobserveert te hebben, zonder dat 'et nodig zy onze mannen met de vinger aan te wijzen. Alleenlijk lust my nog te zeggen, eer ik een schets van haar conduite geef, dat ons gezelschap als illuminerende Philosophen elkander dien avond gratuleerde en complimenteerde en dat Philopater hen alle, met een zoortje van verrassing, wijl 'er geen noodiging was voorgegaan, deftig en liberaal tracteerde, zoo dat 'et byna middernagt wierd eer ze konden scheiden, 't welk met zulk een universele applaudatie en met zoo veel civiliteit geschieden dat hier over niets te corrigeren viel: houdende zy alle in vervolg van tijd en nog tegenwoordig dezelfde order van te leven die zy evident approbeerde util en vermaakelijkGa naar voetnoot3 met haar begeerten te concorderen. Ik neeme dan afscheid van onzen Philopater en Philologe en alle hare Philosophische vrienden, van wien ik by deze ConfesserenGa naar voetnoot4 door een ample declaratie, dat ik nooit volmaakter vrienden, verstandiger gezelschap noch Edelmoediger mannen kenne dan deze: daarenboven alle van die constitute dat nog de nijd, bespotting, versmading, gramschap, wraak en andere Hartstogten die uit de haat spruiten, in hen geenzins resideerden: maar in tegendeel het gelach en de boertery, wijl ze verstonden dat het een zuivere blijdschap was en in zoo verre goed door zig, wierd evenmatig van haar gepleegt. En zeker is 'er wel iet anders dan het ellendig, stuursch en droevig waangeloof, 't geen verbied vermaak te scheppen? want gelijk het een hongerige en dorstige past de honger en dorst te blusschen, zoo voegt het een wijs man ook de naargeestigheid te verbannen. Dit was alzins haar reden en haar regel, dat ze haar gemoed dus aanstelden. Zy apprehendeerden dat 'er geen godheit, nog ymant anders was dan de nijdige, die zig verheugde in 't onvermogen en ongemak van anderen: nog dat de tranen, zugten, vrees en diergelijke voor deugd in ons erkent wierd; wijl zulks niet anders te kennen geeft, dan tekenen van een gemoed 't welk geen Heer van zig is. Hierom contestereGa naar voetnoot5 ik dat we tot zoo veel te grooter perfectie overgaan, hoe wy met grooter blyschap aangedaan worden en dus ons nootzakelijker gelukzaliger moeten contempleren. Dieshalven is dit het werk van een wijs man de dingen te gebruiken en zig daar mee te vermaken zoo veel als 't mooglijk is, dog niet tot walgens toe; want dan is 't geen waaragtig vermaak scheppen: ik zeg dat 'et het amptGa naar voetnoot6 van een wijs man is, zig met matige en aangename spijs en drank te refrescheren; als ook met reuken, aangename groente, versiering, speel en zangkonst, oeffenspelen, schouwspelen en diergelijke dingen die zonder een anders nadeel van yder konnen gebruikt worden, te vervrolijken; te meer, alzo het menschelijke ligchaam uit zeer veel delen van verscheiden aart bestaat, die telkens divers en nieuw voedzel behoeven, op dat dus doende het | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
ligchaam tot alles even veel habiliteit, 't geen uit zijn natuur kan volgen, zal hebben en op dat ook bygevolg de ziel even bekwaam zou zijn om veel dingen te gelijk te verstaan. Zekerlijk komt deze methode van leven met de gemeene oeffening en met onze beginselen overeen; en daarom is die order van te leven de beste die 'er wezen kan en moet alzins gerecommandeert worden. Ik asseurere myGa naar voetnoot1 dat 'er ook niemant zal gevonden worden die de naam van een wijs man willende dragen en te gelijk het vermogen heeft, deze order van te leven zal wraken. Den genen die de gewoonten hebben om de gebreken der menschen eerder te berispen dan te verbeteren, mogen ook deze doeningen contradiceren dog onder den dekmantel van Godsdienst volgen zy zelven hun wellusten op en onder dien zelfden naam zullen zy hun haat en wraak uitvoeren, dopende deze schadelijke driften met de honorabele tijtel van een yver des H. Geest. Immers is het bekent genoeg dat de grootste schelmstukken door een weg van hipocrisie 't meeste gepleegt worden: daar in tegendeel de geen die waarlijk de Reden kennen inhabil zijn om ooit tot zulk een lafhartigheid gebragt te worden om door zig of door anderen hun edelmoedigheid te konnen verzaken. Dieshalven zijn zulke de vroomste en getrouwste, die hun werking naar zekere beraading der reden dirigeren. Ik kan nog niet nalaten te affirmerenGa naar voetnoot2 dat onze Philopater, beneffens zyn vriendhoudend gezelschap alle voor zodanige menschen die behulpzaam, vriendelyk, gemeenzaam en beleeft zyn, gekent worden. De superbiteitGa naar voetnoot3 en verwaantheid had in haar gemoed geen plaats en ik heb dikwils geremarqueert dat het hen eenigzins verheugde dat zommige godsgeleerden, die de Cartesiaansche Philosophie volgen thans zoo dik niet meer met dien euvel bezeten zyn als wel hun voorvaderen plegen; waar uit zy hoope schepten dat ze nog eindelyk zouden penetrerenGa naar voetnoot4 om een distincte docering hunner studien in practyk te stellen; op dat de menschen ClarificerendeGa naar voetnoot5 oogen verkrygende mogten observeren hoe miserabel het is van zyne begeerlykheden en dat veeltyds tot spot van andere, herwaarts en derwaarts geslingert te worden. Ik moet zoo dikwils als ik deze woorden of klanken van hovaerdy en verwaantheid hoor lagchen, om dat my dan t'elkens in gedagten valt de rencontreGa naar voetnoot6 die zeker Predikant, op verre na de geringste in oordeel, gebeurde met zyn Voorzanger, alias Koster, Klokkeluijer en Schoolmeester, welke Illustre bedieningen op de Dorpen by een eenig man wel meer dus werden waargenomen: deze voorschreve onderpredikant moest eens een brief schryven, waar over juist dat weet ik zoo net niet, aan een diergelyk bedienaar van de kerk als hy was en willende zyn Confrater geen behoorlyke eernaam weigeren, want terwyl zy beide kerkdiensten pleegde, dagt hem dat een gemeenmans SuperscriptieGa naar voetnoot7 van Monsr. enz. hen niet paste en niet wetende het anders behoorlyk opstellen, zoo ging hy by den Pastoor, die hy zyn swaarmoedige overleggingen deze gewigtige zaak aangaande voordroeg, te gelyk hem vragende om raad, als ook wat wel de gewoone tytel der Predikanten was wanneer zy elkaar beschreven of dat hen brieven gezonden wierden om zig daar eenigzins na te reguleren: dezen Heer, | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
bemerkende de zotte verwaantheid van zyn voorzanger, zeide: wel ziet vriend, d'opschriften die ordinaris aan ons worden gerigt zyn veeltyds dus ingestelt: eerwaerdige, godzalige, hooggeleerde Heer enz. Nu geloof ik dat gy misschien wel zult toestaan dat uw beroep omtrent de helft in aanzien mag geagt worden by 't geen wy bedienen? wel ja Domene, repliceerde hy, wordende een weinig beschaamt, de helft is hoog genoeg: wel dan zou ik schryven, sprak den pastoor, wanneer ik in uw plaats waar en het ook zoodanig verstond halfeerwaerdige, halfgodzalige, halfhooggeleerde enz. Die de perplexiteit van de verwaande Koster, bespeurende dat de Predikant met hem boerte gezien had, zou hebben moeten attesterenGa naar voetnoot1 dat zijn neerslagtigheid wel ter snee kwam en dat 'er apparentieGa naar voetnoot2 van voorzigtiger te worden was te hoope, veel meerder als nog ymant ooit in Koster Maas te Haarlem,Ga naar voetnoot3 wegens het zotte rym by gelegentheid dat de klokken luide over 't afsterven van Koningin MariaGa naar voetnoot4 door hem gemaakt en 't dwaaze boekje daar uit voortgesproten, heeft konnen merken; want hy sweeg stil en vertrok zagjens zonder spreken: daar den ander in tegendeel zyn onkunde nog heeft willen tragten goed te maken en te verdeedigen en dus voor de gehele wereld verklaart wat van hem te oordelen zy. Inderdaad de verwaantheid is zeker slag van sporeloosheid, die de mensch zodanig beheerst, dat hy als met oope oogen droomt alles te vermogen, 't geen zyn inbeelding hem diets maaktGa naar voetnoot5 en dit zoort van menschen zyn de incurabelsteGa naar voetnoot6 van alle, wyl ze haar zelven met blyschap beschouwen, om dat tegen deze Hartstogt eigentlyk geen strydige word gevonden. EYNDE. |
|