wy, zegt hy, die gelukkige vryheid niet gelyk de Engelsche, van onze Treurspeelen in rymlooze Vaarzen te schryven? Eenen Engelschman is een vryen Mensch, die zyne taal aan zyn verstand en geneigdheden onderwerpt; den Franschman is een slaaf der Rymen, die veeltyds verpligt is vier Vaarzen te maaken tot het uitdrukken van een gepeins, 't welk den Engelschman in eenen regel te kennen geeft.’
Indien de Voltaire, dien weêrgaloozen Dichter over de gebreklykheid der Fransche Taal tot het schryven van Treurspeelen geklaagt heeft, wat reden hebben wy niet om na de straks gemelde vryheid te tragten, wier Taal op verre na zo eigen niet is tot de Rymkonst dan de geene der Fransche? immers, niemant die de beide Taalen een weinig kundig is, zal een oogenblik in twyfel staan om met my te betuigen, dat men tot het uitdrukken der Gedagten en Hartstogten altoos beter in onze nederduitsche Taal met de rymlooze Dichtmaat, dan met de op malkanderen klinkende, zal slaagen.
Zie daar de reden, die my byzonderlyk heeft afgeleit van myn voorneemen tot het voltrekken dezer Vertaaling gelyk ik de zelve had aangevangen. Indien men by deze reden voegt, dat myne dagelyksche Taak my niet toelaat werken van groote aangelegenheid te onderneemen, ben ik schier verzekerd, dat dit ruw en gering voortbrengsel niet ten eenemaal verstootelyk zal wezen. Zo mynen Arbeid dit geluk alleen bereiken kan, ben ik vergenoegd; en ik herhaal, om my hier omtrent nog meer te vergenoegen en te troosten, het alöude Spreekwoord:
Ex omni ligno non fit Mercurius.