Trazimus en Timagenus, of den zegepraal der vriendschap
(1788)–P.U. Dubuisson– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Aen den zeer eerwaar den heer pastor, de agtbaare heeren stadhouder, schout, meyer, schepenen, en greffier der parochie van Lokeren.
HEt dwaas vooröordeel door de Reeden lang bestreên,
Is eindlyk neêrgeveld. De vlaamsche Melpomeên
Zo lang gehoond, vervolgd, mag eindlyk adem scheppen:
Men ziet ten allen kant de schrand're Jeugd zig reppen
En yveren om 't meest, op dat den Schouwburg bloey',
En Leerzugt meer en meer met d' eêd'le Zanglust groey':
Juicht, juicht dan op uw beurt verdrukte Yveraaren!
Een beter lot zal u misschien ook wedervaaren;
De Reeden is op 't laatst een breidel voor den Nyd
Die eens van wraak ontbloot zyn eigen hart doorbyt.
In Lokeren wilt elk het weidsch Tooneel verryken:
De Magistraat laat daar voor Konst haar yver blyken;
Doe m' onder haar gezag tot onzen Schouwburg nood
Den Kunstminnaar, waar door zyn nyverheid vergroot.
| |
[pagina IV]
| |
Zo volgt men 't voorbeeld der Romeynen en derGa naar voetnoot(a) Grieken,
Zo stygt de Konst om hoog op vlugge Arends wieken,
Daar 't Mécénaatschap vol van Edelmoedigheid
'T vernuft met zuiv're jonst en roem ten Schouwburg leid.
Uw grootsch ontwerp beklyve ô vroome Burgervad'ren,
Zo doet gy 't Dichter-vuur ontbranden in ons ad'ren:
Weest altoos steunen van de vaderlandsche Kunst,
Betoont den Kunstminnaar altoos uw dierb're gunst,
Wilt voor de Eer der Jeugd steeds uw Gezag gebruiken,
Zo zal z' eens met vermaak den faster konnen snuiken.
|
|