| |
Biografie 1
1888 15 december: geboren te Nieuw Helvoet op het eiland Voorne. Woont achtereenvolgens in Den Helder, Den Haag, Rotterdam en Apeldoorn. |
1905 Reis naar de wereldtentoonstelling in Luik en naar Spa. Op een kostschool te Oosterbeek en later te Voorburg. |
1907 Gaat in Den Haag wonen. Reis naar Stuttgart. |
1908 Plaatst eerste sonnet in ‘Neerlandia’. Verlaat de middelbare school. Als volontair verbonden aan het ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage’, later aan ‘De Hofstad’. |
1909 ‘Ernstig debuut’ in ‘Groot Nederland’. Reis naar Parijs. Redigeert met J.C. Bloem en P.N. van Eyck tot 1912 de reeks ‘De Zilverdistel’. |
1910 Met Lode Baekelmans in de redactie van ‘Ontwaking en Nieuw Leven’ tot 1912. |
1911 Reis naar de Ardennen. Tot 1912 een zeereis naar Marokko, Algiers, Tunis, Sicilië en Palermo. |
1912 Mei: redacteur van de eerste reeks van ‘De Witte Mier’, maandschrift voor de vrienden van het boek, tot 1915. |
1913 Met Emile Verhaeren naar München en Keulen. |
1914 Voorjaar: naar Leipzig. Oktober: tijdens de oorlog terug naar Nederland. |
1916 Door A. Roland Holst te Eemnes in contact gebracht met Matthijs Vermeulen, die hem tot medewerking aan de kunstrubriek van ‘De Telegraaf’ uitnodigt. Vestigt zich te Amsterdam. |
1917 14 februari: treedt te Den Haag in het huwelijk met Agatha Christina Brunt. Verzorgt met Jan van Nijlen en J. van Krimpen de ‘Palladium’-reeks. |
1918 November: via Londen naar Parijs. Woont als correspondent van ‘De Telegraaf’ tot zomer 1919 de vredesconferentie te Versailles bij. |
| |
| |
2
Fragment van een grafologische analyse met aantekeningen van Greshoff zelf.
‘Ik ken en erken maar één richting: de Averechtsche. En deze volkomen natuurlijk, zonder een zweem van vooropgezetheid. Ik ben altijd zoo geweest. Zoodra anderen ook willen wat ik wil, wil ik het niet meer. Deze houding lijkt mij de enig juiste.’
| |
| |
3
Titelpagina van ‘Oud zeer’, waarin de vroegste gedichten, zoals ‘De ontmoeting’ [hier afgedrukt in een latere versie], werden opgenomen.
De ontmoeting
Ik heb oprecht verlangd u te begroeten.
En toch wordt dit een bitter zielsmoment:
Ben ik uw zoon? gij hebt mij niet herkend.
Zijn wij dan vréémden die elkaar ontmoeten?
Gij voelt niet hoe door al mijn aadren jaagt
Een schichtig bloed, gij ziet niet hoe mijn oog
Verblind wordt door een vlam; hoe heet en droog
Mijn mond is die nochtans niet kermt of vraagt.
Ga nog niet heen, dit is de laatste kans:
Misschien gaan wij nu tegen elkaar breken,
Een scherpe pijn, maar dàn kunnen wij spreken
Met nieuwe woorden goed van warmte en glans.
Maar woorden, oud of nieuw, zijn zonder waarde
De mond der mensen is slechts voor een zoen
Gemaakt en lafaards hebben niets van doen
In liefde's immergroene gaarde.
‘Dood en leven uit uw handen
Neem ik zonder oordeel aan.
Alles accepteer ik: schanden,
Arglist, angst en levertraan.’
[‘Gedichten 1907-1936’, blz. 63]
‘Aangezien ik behoudend geboren ben, bezat ik in mijn kindertijd reeds de kenmerken, welke mij in mijn jongelingsjaren verweten werden en waar ik, om mijn gelaat te redden, prat op ging in mijn onvolwassenheid. Onnodige lichaamsbewegingen konden mij nimmer boeien.’
[‘De kunsten duren het langst’, ‘Het Vaderland’, 25 II 1956]
| |
| |
4
Als kind met zijn vader.
| |
| |
5
Een der eerste gedichten in handschrift.
‘Het verdient aanbeveling om, als ik pleeg te doen, de letters met sierlijke en geestige krullen te verlevendigen en tegelijkertijd te verfraaien. De leesbaarheid vertegenwoordigt geen enkel belang, als alles wat in betrekking staat tot de aartsvijand: het nut.’
[‘Het boek der vriendschap’, blz. 23]
6
Jeugdportret.
| |
| |
7
‘Mijn eerste opschrijfsels welke ik ten onrechte voor gedichten hield, stelde ik te boek na een reis naar Spa en omgeving ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling te Luik: Er staat mij vaag iets bij van van: 1905.... Ik zag betrekkelijk kort daarna voor het eerst iets van mijn hand in druk. En wel “iets” dat in de verte op een sonnet geleek en waarschijnlijk van een goede vaderlandse gezindheid getuigde, want het verscheen in “Neerlandia”, het tijdschrift van het Algemeen Nederlands Verbond.’
[‘Het Vaderland’, 25 II 1956]
| |
| |
8
9
Het essay ‘Nieuwe etsers’ dat in 1911 met vele illustraties in druk verscheen.
‘Wie belangstelt in de nederlandsche etskunst, wie mee wil werken tot een herleving van de etskunst niet als aanhangsel van de in ons land domineerende schilderkunst, maar als een afzonderlijke, onafhankelijke uiting, met een eigen ideaal en eigen middelen, zal goed doen Van der Stok, niet uit het oog te verliezen, zooveel oorspronkelijk talent, zooveel practisch-technische kunst en zooveel goede, diep-ernstige bedoelingen, gaan niet verloren, beslist niet...’
[‘Nieuwe etsers’, blz. 13]
‘De aanvankelijke beginselen van de grafische kunsten werden mij bijgebracht door een volleerd vakman als Jan Boon. Ik maakte enige prentjes in verschillende technieken, waaraan ik een vermelding te danken heb in de “Korte geschiedenis der Hollandsche schilderkunst”, welke Albert Plasschaert voor de toen nog jeugdige Wereldbibliotheek samenstelde.’
[‘Schrijven, lezen en prentjes kijken’, ‘De Gids’, aug. 1959, blz. 94-95]
| |
| |
10
Door Greshoff gemaakte ets.
| |
| |
11
‘De witte mier’, maandschrift voor de vrienden van het boek.
12
Brief uit het voorstadium van ‘De witte mier’, toen nog ‘De boekenwurm’ geheten.
‘In de loop der jaren heb ik de smaak voor dure en ongewone boeken verloren. Ik zweer nu bij Anchors en Pelicans. Doch nimmer vergeet ik de vreugde welke het “book beautiful” mij indertijd geschonken heeft. Het zijn de bibliofilie, mijn nieuwsgierigheid, mijn voorliefde voor alles wat schaars en raar, wat buitenissig en onmogelijk is, die mij een prachtige, onvergetelijke vriendschap bezorgden.’
[‘Volière’, blz. 30]
‘Wanneer ik nu aan P.N. van Eyck en J.C. Bloem en de jaren van onze eerste vriendschap terugdenk, ben ik er mij van bewust dat het voor ons alleen een tijd van bittere ernst was. De litteratuur en wat daar ook maar in de verte mede in verband stond, was, wat ons betreft, een aangelegenheid van alles overheersend belang, welke alleen eerbiedig en met aandacht behandeld kon worden.’
[‘Volière’, blz. 204]
‘Uw strijd is, broeder, dien wij allen strijden:
Zoekende in liefde en vreugde duurzaamheid,
De troost van 't blijvende in deze ijle tijden.’
[‘Aan Albert Besnard’ uit ‘Oud zeer’]
| |
| |
13
14
15
16
J.C. Bloem en P.N. van Eyck, met wie Greshoff tot 1912 ‘De zilverdistel’ redigeerde.
17
Albert Besnard en de uitgave van diens gedichten in de Palladium-reeks.
| |
| |
18
Brief van J. van Krimpen aan Greshoff.
‘De beperking vormde het wezen van Van Krimpens stijl en sproot dus natuurlijk voort uit zijn karakter. Hij was, en wenste te zijn, een beperkt man, hetgeen hem in staat stelde binnen de grenzen hem door zijn aard en zijn wil bepaald, het bijna volmaakte te bereiken. ... Hij kon niet anders zijn dan de verdediger van het klassieke in het vak waarin hij een meesterschap bereikte...
Hij behoorde tot de eerste bewonderaars van Jan van Nijlen en deze in zichzelf gekeerde, zonderlinge man bleef door tientallen jaren en tot het einde toe zijn vriend.’
[‘De Gids’, aug. 1959, blz. 92]
| |
| |
19
Door Greshoff samengestelde en door Van Krimpen verzorgde uitgave van de Gedichten van Jan van Nijlen, resultaat van nevenstaande brief.
20
Van links naar rechts: A.A.M. Stols, Jan van Krimpen en Greshoff, redactie der tweede reeks van ‘De witte mier’.
21
Greshoff met Jan van Nijlen.
|
|