Nawoord
Voor dit twede deel van mijn Cahiers geldt eigenlik precies hetzelfde als voor het eerste; tenzij het voor of tegen hier misschien met nog meer klem werd uitgesproken dan daar. Juist omdat ik geen enkele mening ten slotte als doorslaggevend kan beschouwen, juist omdat iedere uitspraak tenslotte richt tot het gevoel, heb ik mij meer en meer erop toegelegd duidelik te spreken, meer en meer verwijderd van het fluisteren over alle onderwerpen heen, met gesloten ogen starend naar een wijsheid, die even voos en verraderlik blijft als de drie symbolen (anker, kruis en hart) welke men aan zijn horlogeketting hangt. Ik geloof - en alles wordt in laatste instantie weer een kwestie van geloof - voor het ogenblik aan déze waarheid: dat men of duidelik spreken moet of volkomen zwijgen.
Wij zijn soms zover gekomen dat wij, op monosyllaben reagerend, elkanders gedachtegangen volkomen weten aan te te vullen, toe te laten, in één woord: te verstaan. Maar dit is voor het verstand alleen. Het gevoel, het temperament spreken anders. Dezelfde aterling die wij, na één blik op zijn herediteit, met het verstand vrijspraken, trapt het met wellust in een beerput; dezelfde man die wijverstandelik geenszins bewonderden, drukt het met één ruk aan het hart. De bijna redeloze gloed van vriendschap of van haat juist bij zaken die ‘des geestes’ zijn, is wellicht ons kostbaarste erfdeel, in een tijd waarin analyse en kultuur om de voorrang strijden of om de diktatuur. Hierin wellicht zijn wij nog primitieven; ook wanneer onze afkeer zich uit in de meest welopgevoede, koelste onverschilligheid. De wérkelik onverschillige - evenals de wérkelik wijze - zwijgt.