Vriend of vijand (Cahiers van een lezer)
(1931)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Il vous vient quelquefois un dégoût d'écrire en songeant à la quantité d'ânes par lesquels on risque d'être lu. | |
[pagina 5]
| |
Aan J.C. Bloem | |
[pagina 7]
| |
Eerste cahier | |
[pagina 9]
| |
1Surrealistiese franse letteren. (Bespreking in Den Gulden Winckel, geschr. Aug. '28).Er is een nieuw boekje uitgekomen over de surrealistiese beweging; het heet La Révolution et les Intellectuels, en de schrijver, die zelf surrealist is, Pierre Naville, bedoelt hier en daar het surrealisme in de revolutionaire stromingen te situeren en elders het er buiten of boven te doen zweven. De twee grote artikelen waaruit het werkje bestaat, keren elkaar bij momenten vierkant de rug toe, en de stijl van de schrijver, die gaarne in een gemakkelik lyrisme overslaat, is vol van een onduidelikheid, die als de beloning moet worden beschouwd, misschien, van wie zich met ijver op het procédé van automaties schrift heeft toegelegd. Het is ook rijk aan die karakteristieke woorden als: imbécile, abruti, pourceau, plus nog enige mooiere, waaraan de lezers van het blad La Révolution Surréaliste sedert lang gewend zijn. De surrealisten hebben ook zo hun kleine gewoonten. Men zou, versterkt door het boekje van de heer Naville, de volgende definitie van hen kunnen geven: ‘Altijd protesterende jongelieden, die zich ophouden met een soort kunst, ofschoon zij het meestal niet willen weten, en deze kunst beoefenen vanuit een soort onderbewustzijn.’ Maar waartegen protesteren zij? Tegen de bestaande orde der dingen. Met dit protesteren gaat dus samen: een soort liefde voor de anarchie. Ik zeg telkens: een soort, omdat men altijd moet denken aan de bizondere, surrealistiese, nuance. Zij | |
[pagina 10]
| |
wensen geen aansluiting bij het kommunisme, verklaart de heer Naville, zij dobberen tussen een absoluut anarchistiese houding en een marxisties revolutionair optreden. Waarom ook niet? Zij zijn voor alles intellektueel (ofschoon zij ook dit niet altijd zouden willen toegeven). Maar intellektueel zijn heeft bepaalde voordelen, bijv. een kwijtschelding of aanzienlike vermindering van straf, na een niet àl te krasse manifestatie. En al te kras zijn de manifestaties der surrealisten tot dusver niet geweest: het schrijven van een open dreigbrief aan Claudel, het koketteren met Germaine Berton die bij vergissing de sekretaris van Léon Daudet voor die heer doodschoot, het toedienen van een pak slaag aan Maurice Martin du Gard, de uit zijn krachten gegroeide direkteur van Les Nouvelles Littéraires, het per manifest uitschelden van de notabelen van Charleville die een standbeeld gingen oprichten voor Rimbaud, en het afslaan van alle duels, ofschoon iedere Parijzenaar weet dat een duel tussen literatoren meestal uitloopt op de traditionele wond aan de pink - men zal toegeven: dit alles is zo buitengewoon sterk niet. De heer Naville spreekt van een organisation de pessimisme, en konkludeert: Le mystère de nos origines est notre vêritable lien. Wij weten dat wij in surrealistiese milieus voor Angelsaks en kruidenier zullen doorgaan, indien wij zelfs beproefden dit mysterie te doorgronden. Men gunne La Palisse zijn waarheden en het surrealisme zijn mysteries. Het lijkt mij bepaald onnodig ook, zich het hoofd te breken over de vraag of deze beweging zich zal kristalliseren tot een artistieke onderafdeeling van de Anarchie (met een hoofdletter) of tot iets | |
[pagina 11]
| |
anders, - omdat er altijd een ‘iets anders’ kan zijn. Maar zolang schilders als Picasso en Chirico tot deze beweging worden gerekend, zolang daar (naast de naam Freud) met de naam Lautréamont zal worden geschermd, zolang de surrealistiese voorvechters Aragon en Péret hun gedichten in luxe-uitgaaf doen verschijnen bij de Nouvelle Revue Française, zolang mag het kruideniersoog van de kunstkritikus altans zich aan deze kapriolen verlustigen. Wij krijgen telkens weer het bewijs dat men literator kan zijn en surrealist. Laat ons de heer Naville en zijn revolutionaire groeperingen dus laten rusten en enige personages beschouwen die, ondanks alle omzwervingen in onderbewustzijn, dromenwereld en aanverwante domeinen, nog niet veel verder gekomen zijn dan de faubourgs van de literatuur.
* * *
Het Surrealisme is, zoals ieder weet, uit Dada voortgekomen; en Dada uit de Oorlog. Dada is geen artistieke school geweest, veel meer een soort levenskunst, een levenshouding. ‘Hoe komen wij de tijd door, als er geen bepaalde waarden zijn, als niets er iets toe doet en alles uitloopt op nul?’ Sommigen hebben gesproken van een romantisme à rebours, en van een bewijs uit het ongerijmde tegen de romantiek. Toen Gide in 1920 zich over deze beweging uitsprak, zei hij: Certains me reprocheront de prendre Dada trop au sérieux. Je me suis toujours très bien trouvé d'avoir pris au sérieux les tendances et les mouvements les plus jeunes.. Il y a dans la jeunesse beaucoup moins de résolution qu'elle | |
[pagina 12]
| |
ne croit; beaucoup plus de soumission et d'inconsciente obéissance... Ceux qui paraissent les meneurs, ... ne sont que les premiers soulevés par la lame... Je les observe assidument; mais ce qui m'intéresse, c'est le flot, non pas les bouchons. Een naam welke in diezelfde tijd voortdurend in deze kringen werd genoemd, was die van Einstein. De relativiteitsteorie was menig jong-intellektueel, die zijn gevoelens semi-wetenschappelik zocht te rechtvaardigen, een soort vademecum. (Later zwoeren de surrealisten bij Freud, een andere wetenschappelike klank.) Maar de eerste Parijse dadaïsten hebben van meer nabij iemand gekend die hun Werther zijn zou: een zekere Jacques Vaché. Ik bedien mij expresselik van deze vergelijking, omdat de heer Aragon onlangs heeft geschreven dat geen Niagara de afstand vermag te vullen tussen die andere zelfmoord en déze - en omdat zo een bewering mij, om met surrealistiese termen te spreken, een imbeciliteit lijkt, met kracht uitgebracht, en meer niet. Want als enige bedenking tegen de vergelijking kan alleen gelden: dat geen surrealist tot dusver de zelfmoord à la Vaché heeft beoefend. Men spreke niet van l'abbé Gengenbach, die surrealist werd nadat hij door het katolicisme tot zelfmoord gedreven werd, zoals hij zelf beweert, en die het overigens alleen nog maar tot twee mislukte pogingen heeft gebracht. De mannen van La Révolution Surréaliste hebben zich voorlopig met een vrij ongetekende enquête over de ‘zelfmoord als oplossing’ tevreden gesteld. Want: zelfmoord of verdwijnen? ziedaar de vraag. Vaché of Rimbaud? Vaché zelf, vertelt zijn vriend | |
[pagina 13]
| |
André Breton, hield niet van Rimbaud. Het was een elegante jongeman aan het front, die Umour schreef voor humour en Jarry bewonderde; die zich altijd beproefde te amuseren; die wel voor de literatuur voelde, maar zelf zo goed als niet schreef; die grappige tekeningetjes maakte na een offensief en droomde over een bar in Arizona. Zijn vrienden hebben een bundel oorlogsbrieven van hem bezorgd, die onvergelijkelik zijn in hun soort. Hij scheen zich aan niets te hechten; op een avond redde hij een heel jong meisje uit de handen van twee belagers, nam haar twee nachten met zich mee en verliet haar toen weer ‘als zonder erbij na te denken’. Hij heeft zelfmoord gepleegd in een hotel te Nantes, in gezelschap van twee kameraden, door te veel opium te nemen. Vaché was een geroetineerd opiumschuiver, voor zijn twee provinciale lotgenoten was het waarschijnlik de eerste maal; André Breton neemt dus aan dat hij zich een laatste keer heeft willen vermaken... Dit mag waar zijn of niet, Vaché vertegenwoordigt, hoe men het ook neemt, een menselike waarde, die de surrealisten, ambtshalve waarschijnlik, geheel vervalsen of half realiseren. Men kan zonder glimlach zijn naam horen uitspreken in verband met le Grand Jeu. Wat de surrealisten zo noemen, waar zij zo dikwels over spreken dat, door een voor hen mirakuleus samentreffen, hun nieuwe revue èn een bundel van de heer Péret zo werden genoemd, lijkt mij helemaal niet meer hetzelfde: misschien omdat dit spel alleen groot of lachwekkend klein is, naar gelang van de inzet en de allure van de speler. Daar Vaché de dood boven het literaire leven ver- | |
[pagina 14]
| |
kozen had, moest het ontluikende Dada zich tevreden stellen met een andere voorman, een Roemeense Jood met een agressief oogglas, zich noemende Tristan Tzara. Hij kwam uit Zurich, waar volgens hem Dada geboren was (uit hemzelf, Arp en enige anderen) en zijn optreden was al dadelijk agressief literair. Hij zwaaide met enige teorieën: ‘Voor het schrijven van gedichten knippe men woordjes uit de krant, schudde ze in een hoed, hale ze er één voor één weer uit en tekene ze op in de volgorde die zij zelf aannemen. - De afwezigheid van alle systeem is nog een systeem, maar het beste.’ Hij publiceerde gedichten die, over het algemeen, altijd onleesbaar waren, ofschoon hij zich niet aan zijn eigen recept hield, en zeven manifesten, waarin hij met armen en benen te keer ging tussen pauken, ketels, Turkse trommen en dergelijke, om de medeburger aan het verstand te brengen dat men verreweg het beste doet - in dit leven - met zich niet te bewegen en geen geluid te geven. En het refrein en de slotsom van dit te keer gaan was dat ‘Tristan Tzara vond zichzelf erg sympatiek’. Zijn vrienden vonden hem bovendien bewonderenswaar- dig. Het heeft niet bizonder lang geduurd, want hij beschouwde het surrealisme als een ontaarding van Dada en begon zijn pijlen op zijn gewezen vrienden af te schieten. Le réalisme, schreef hij, c'est de la merde, le surréalisme c'est l'odeur de la merde. De surrealisten hebben onlangs dan ook zijn monokle beschadigd en hem, twintig tegen één, een beetje geassommeerd. Sedert de afval van zijn volgelingen schrijft de heer Tzara begrijpelike literatuur-produkties, die helaas vrij zeker aantonen dat hij minder geniaal is dan hij | |
[pagina 15]
| |
jaren lang wel leek. Misschien geeft hij er zich rekenschap van: in de Rotonde, de Dôme en elders heeft hij altans zorg gedragen te verklaren dat hij alleen maar schrijft omdat hij geen groot avonturier vermag te zijn; een verklaring die twee soorten mensen kan doen meesmuilen: serieuze schrijvers en serieuze avonturiers. Een andere ex-dadaïst die zich van de groep heeft losgemaakt, is Philippe Soupault, ofschoon hij, naast André Breton, een der grondleggers geweest is van het surrealisme. De eerste uiting van literair onderbewustzijn, de eerste proeve van automaties schrift was Les Champs Magnétiques, van deze twee heren; voor de surrealisten heeft Soupault dus altijd dàt op zijn aktief, plus enige beminnelik-vage gedichtenGa naar voetnoot*). Maar hij heeft zich met hen gebrouilleerd, omdat hij ten slotte te veel romans schreef en een ander soort bewondering erop nahield voor Lautréamont. Soupault is verscheidene malen in en uit de beweging gedrukt, want als hij er uit was, koketteerde hij met zijn vijanden, en als hij er weer in was, deed hij iets dat bij zijn vrienden volstrekt niet door de beugel kon, bijv. hij schreef een vrij normale psychologiese roman. Zijn eerste roman, Le Bon Apôtre, zal, zonder een meesterwerk te zijn, eens wellicht doorgaan voor een waardevolle bijdrage tot de kennis van de nu nog moderne jonge man (de held van het verhaal trouwens houdt het midden tussen een Rimbaud en een Vaché, of beter, het is een Vaché die inplaats van zelfmoord | |
[pagina 16]
| |
te plegen, een oplossing voot zijn leven vindt à la Rimbaud). De heer Aragon verwijt Soupault niet geheel ten onrechte dat hij een ware industrie gemaakt heeft uit het woord partir. In zijn andere romans wordt men bovendien meestal ontmoedigd door enige trucs en procédés: een allergoedkoopste kriminaliteit, kortademige zinnetjes. Maar ver boven alles wat hij tot op heden schreef, stel ik het verhaal Le Voyage d'Horace Pirouelle, een spel van wit en zwart, waarvoor zelfs menig smetteloos surrealist hem veel behoorde te vergeven. André Breton is de meest representatieve figuur wellicht van heel de beweging, de schrijver met het meeste talent en de grootste intelligentie. Het is jammer dat dergelijke mensen vastraken in een systeem dat hen waarschijnlik verhinderen zal tegen zichzelf te reageren, dat hen verplicht een rol te spelen - zij het een surrealistiese - tegenover vrienden, bewonderaars en anderen. Breton's opstellen, Les Pas perdus, waarin men de overgang van Dada tot Surrealisme vrij nauwkeurig volgen kan, is van veel groter belang dan de manifesten van Tzara, en het eerste artikel, La Confession Dédaigneuse, in zijn soort volmaakt. Geen van de anderen (behalve misschien Eluard, soms, zijdelings, in een enkel gedicht) heeft die toon van afzijdigheid weten te treffen, heeft zo korrekt en nonchalant, zo beheerst en onverschillig tegelijk zich uitgedrukt, en, in één woord, zo zuiver zijn houding en de hele negatieve filosofie, als men het zo zeggen mag, van Dada aangegeven, als Breton in deze ‘bekentenis’, waarin hij een soort aanschouwelik onderwijs geeft, met twee figuren, Jacques Vaché en zich- | |
[pagina 17]
| |
zelf. Alleen: ware hij zichzelf gebleven, hij had, na dat éne artikel, ook niets meer geschreven. Het grote gevaar voor iemand als Breton is: dergelijke bekentenissen literair te overleven. Men schrijft dan, een kleine tien jaar later, een boek getiteld Nadja, waarin men tweehonderd bladzijden lang zijn verbazing uitspreekt over het feit dat sommige kippen, vanuit een zekere gezichtshoek bekeken, overeenkomst vertonen met een ananas. Breton interesseert zich alleen nog maar voor boeken, zegt hij, ‘die klappen als deuren waarvan men de sleutel niet te zoeken heeft’. Het is fier, het klinkt goed, wij zijn één en al belangstelling, - en wij krijgen een vage juffrouw Nadja. (Gelukkig dat daar nog zijn: de mémoires van Casanova, de egotistiese geschriften van Stendhal, Le Petit Ami van Léautaud.) Het halve zieneressen-jargon van Nadja is op zichzelf beschouwd een beetje belachelik en een beetje treurig, maar het soort beroepsdeformatie dat de heer Breton moet hebben verplicht haar zo au sérieux te nemen, is een tragikomedie voor iedere niet-surrealist. Breton schijnt in dit boek zo ver beneden zichzelf getuimeld als Nadja beneden Jacques Vaché staat. Nadja op haar best is een vrij pover kreatuur en men behoeft slechts haar tekeningetjes te bekijken, door de heer Breton in zijn boek gereproduceerd, en ze te vergelijken met de kommentaar die hij erop geeft, om zich een duidelik beeld te vormen van de situtatie. Het is touchant, en de heer Breton spant al zijn krachten in om ons te doen geloven dat het groot en tragies zou zijn. Aan het eind van het boek blijkt Nadja gek en de heer Breton komt tegen de lezer los: ‘Ha, mijnheer! als | |
[pagina 18]
| |
u dat misschien mocht hebben voorzien! als u nu zegt: O, dus - of: Gegeven de omstandigheden, enz. - dan beschouw ik u als een idioot van het laagste soort en heb ik verder niets met u te maken!’ Wat een bekentenis van onmacht in dit pareren van slagen die niemand de heer Breton denkt toe te brengen. Gekke juffrouwen zijn dikwels interessant en wij weten het allen. De vraag is alleen: op welk plan, en in welke mate. De surrealisten hebben in het begin van hun optreden een open brief gericht aan de direkteuren van gekkenhuizen: men stelt zich gemakkelik voor in welke toon. Die brief was op zichzelf beschouwd sympatiek. Men behoeft niet bij alles de glimlach des weldenkenden burgers te vertonen, en deze beweging heeft als iedere andere beweging haar goede zijde. Maar in een boek als Nadja voelt men voornamelik het verval van de surrealistiese leider: het verval door gewoonte, plicht en systeem, de bewonderingen en verwonderingen a priori, de geheimzinnige hokuspokus-toon bij kinderachtigheden, de liefhebberij - zo onschuldig après tout - die ons wordt voorgesteld als een herschepping van alle waarden. En daarachter het krachteloze scheldpartijtje: ‘U gelooft het niet? maar u is ook een idioot en geen surrealist!’ Ik geloof graag dat de heer Breton zijn gemeente gemakkelik overtuigt dat hij een genie is en mejuffrouw Nadja een wonder. Als dit hem voldoende is, tant pis voor hemzelf. Naast, of onmiddelik achter, en volgens anderen weer vóór, maar altijd in één adem met de heer Breton, moet worden genoemd de heer Aragon. | |
[pagina 19]
| |
In 1920 of '21 reeds waren deze namen onafscheidelik, als die van de twee talentvolste dadaïstiese auteurs. Louis Aragon was toen voornamelik dichter. Het plaketje Feu de Joie is gezwollen tot de grote luxe-editie Le Mouvement Perpétuel, maar het dichten is nu zijn fort niet meer. Aragon heeft enige verzen geschreven, behorende tot het zeer goede onder de z.g. ‘moderne poëzie’; verder een verbrokkelde, veel te lange roman met vervelende maar ook geestige bladzijden, waarvan men misschien het beste idee geeft als men zegt dat het is een soort dadaïstiese schelmenroman: Anicet, en een kleinere fantazie in proza, met wederom mislukte en innemende gedeelten, die hij (met minachting voor dat auteurtje Fénélon natuurlik) genoemd heeft: Les Aventures de Télémaque. Men merkt daarin op, in de eerste plaats, vier bladzijden met niets anders gevuld dan de naam Eucharis, afgewisseld door éénmaal: ma petite locomotive en or. (De heer Delteil en anderen hebben dit kunstje overgenomen, en er hetzelfde sukses mee geoogst, sindsdien). In 1924 verscheen Le Libertinage, een verzameling kortere prozastukken, meestal verhalend, waarin, naast enige klassiek-dadaïstiese grappen, naast een charmant verhaal dat Aragon voorgeeft in zijn kindertijd geschreven te hebben, Quelle Ame divine, en waarschijnlik zijn beste prozawerk: de novelle La Femme Française, het surrealisties procédé zijn intrede doet en de schrijver in een eindeloze inleiding de houding aanneemt die voor goed de zijne geworden schijnt, die van vechtersbaas en schreeuwlelik. ‘Aragon, zeggen nu zijn vrienden, wil iedereen te lijf; Aragon is onze orkaan.’ Maar behalve dat de vechtlust bij literatoren altijd | |
[pagina 20]
| |
iets komieks heeft, kan men de heer Aragon alleen maar gelukwensen dat zijn scheldpartijen en andere onbeschaamdheden hem tot dusver geen averij aan de lijve hebben doen oplopen. Zijn vokabulaire is er bij uitstek een waarop sommige andere ‘temperamenten’ antwoorden met schoppen en oorvijgen, en tussen de openingsfrase van zijn laatste werk, Traité de Style, die smerig is, en de slotfrase, die smerig en beledigend is, heeft de heer Aragon zijn temperament zozeer de vrije loop gelaten dat de gevolgen haast niet uit kunnen blijven. Het is toch een verblijdend teken dat in Frankrijk een uitgevershuis als dat van de N.R.F. zo'n boekje rustigweg afdrukt en verspreidt... Men vindt er, als altijd bij deze typiese literator die het telkens weer moet uitbrullen dat hij het volstrekt niet wil zijn, een paar geslaagde grappen en bokkesprongen, maar het is als geheel pover, zelfs als polemiek beschouwd, en het doet hoogstens terugverlangen naar een Bloy of een Tailhade, naar een van die onvergelijkelike scheldballaden waarin de laatste boven dit kwajongensgeschetter uitvaart als een roofvogel boven een pikhaantje. De heer Aragon wordt door sommigen ook nog bewonderd om zijn voorlaatste boek, Le Paysan de Paris, waarin men wederom de worsteling kan gadeslaan tussen zijn natuurlike gaven en de gemakkelike trucs en tics die men als surrealist zijn vrienden misschien verschuldigd is, zelfs als men de orkaan is van het gehucht. De heer Aragon heeft volgens dezelfde drie of vier formules een z.g. eroties werk grondig bedorven, dat ‘onder de mantel’ verscheen en waarvan ik de titel hier niet citeren kan. | |
[pagina 21]
| |
Een andere notabele van de gemeente is de dichter Paul Eluard, die de meeste van zijn verzen onlangs verzameld heeft in de bundel Capitale de la Douleur. Het schijnt dat de poëzie van de heer Eluard met niets te vergelijken valt; dat zij zich richt tot degenen die niet meer vragen te lezen; dat hij de Hartstocht en de Inspiratie zelf is. Ik ontleen deze verklaringen aan een beoordeeling van zijn werk door zijn vriend Breton, omdat ik gaarne erken het zelf niet te kunnen beoordelen. Ik heb deze gedichten met zekere aandacht gelezen en er hier en daar een zin uit zien springen; iemand heeft er mij eens van gezegd dat zij uit water en sneeuw zijn gevormd, en mij lijkt veeleer: uit samengeperste lucht; en ik herinner mij soms met genoegen een poëtiese regel van hem (die niet in deze bundel voorkomt, maar in een andere, zonder auteursnaam verschenen): A maquiller la démone, elle pâlit. Ik weet verder dat men in Parijs enige tijd gesproken heeft over een ‘vlucht’ van Eluard, over zijn verdwijnen in het onbekende - de tijd ongeveer dat die vlucht geduurd heeft, en dat was niet zo heel erg lang. De heer Eluard is misschien in China geweest, maar het is niet onmogelik, gegeven het ‘surrealisties oog’ enz., dat hij China gezien heeft vanuit een bovenkamer in Marseille. Maar ik spreek over deze ‘vlucht’ omdat voor de surrealisten, tussen het verdwijnen van Rimbaud en de zelfmoord van Vaché, de ‘vlucht’ van Eluard mij de waarschijnlikste oplossing lijkt, en omdat de woorden: ‘het Grote Spel’ telkens opgaan, al naar gelang men de nadruk legt op het adjektief of op het substantief. Le Grand Jeu, zo heet, naar ik reeds zeide, behalve | |
[pagina 22]
| |
het nieuwe tijdschrift van de beweging, de luxe-bundel van de heer Péret, Benjamin. Ik heb deze bundel niet gelezen, omdat ik hem daarvoor zou hebben moeten kopen, maar ik heb mij uit tijdschriften toch een idee kunnen vormen van het dichterlik talent van de heer Péret. Dit nu is voornamelik burlesk, en geenszins, zoals het talent van Max Jacob bijv., verfijnd tegelijkertijd. De heer Péret lijkt mij de eerste komiek van het gezelschap, al maakt ook hij zich natuurlik af en toe boos. Men leert uit Nadja dat hij door een bejaarde dame bij de heer Breton werd gerekommandeerd toen hij zich wilde ‘lanceren’ in de literatuur. Sedert dien zal hij vorderingen hebben gemaakt; maar tot dusver schijnt hij de grootheid van zijn spel toch voornamelik te hebben willen bewijzen met een schimpdicht op een in Marokko gesneuvelde luitenant en een foto in La Révolution Surréaliste no. 8 gereproduceerd, waarop men hem een pastoor ziet uitschelden, en alweer: voor een niet-surrealisties oog is dit, wil mij voorkomen, wel erg onvoldoende. Er zijn cabotins in Montmartre die méér op hun geweten hebben en volkomen in dezelfde stijl; men herkent er zelfs niet dat streven in ‘zich van de gewone menselikheid te verwijderen’ dat tot de eerste plichten behoort van de surrealist. De heer Robert Desnos is (leert men verder uit Nadja) de beste slaper van de vereniging. ‘Hij sliep, vertelt Breton, maar hij sprak en hij schreef.’ Het is mogelik dat hij op die wijze het enige boekje gekomponeerd heeft dat ik van hem ken: het heet La Liberté et l'Amour, en omdat men er desgewenst een pakje bij kreeg met minder betamelike fragmenten, heeft de | |
[pagina 23]
| |
uitgever Kra er ongenoegen aan beleefd tengevolge van een klacht, ingediend door een deugdzaam heer uit Luik. Ik heb een kompleet exemplaar aangetroffen en wederom gemerkt dat de automatiese schrijfwijze weinig bevorderlik is voor de erotiek. Het boekje opent, zonder enige verklaring, op het verloren gedicht Les Veilleurs van Rimbaud; de heer Desnos heeft het dus teruggevonden, al slapende natuurlik, tussen 26 November en 1 December 1923. Het behoort zonder twijfel tot zijn beste vondsten, en er staan enige strofen tussen de vijftig waaruit het bestaat, die desnoods van Rimbaud hadden kunnen zijn. Men vindt er: les conquérants aux gencives saignantes, en deze bekentenis: Nous avons trop mangé de poissons hystériques, die een kostbaar gegeven is, après tout. Jarry heeft een boek geschreven onder de invloed van hadsjisj, maar men beschikt niet altijd over het middel dat men verlangt. De heer Desnos bekent verder dat hij 13 December 1924 overleden is, op de dag waarop hij aan dit boekje begon, en nog verder: Elle ne me touche pas, la mort matérielle, car je vis dans l'éternité. Indien dit waar is, is het een zeer groot voordeel van de surrealistiese leefwijze, maar wat ons hier voornamelik aangaat, is het talent van de heer Desnos, en dit is - hoe surrealisties ook uitgedost en vermomd - onmiskenbaar middelmatig. De avonturen van de Corsaire Sanglot, die volstrekt geen verhaal mogen vormen, want de surrealistiese smaak neemt aanstoot aan de verouderde verhaal-vorm (en laten zij die nog de behoefte voelen een verhaal te lezen of te schrijven voor eens en voor goed weten dat zij treurige individuen zijn, volgens Breton, en | |
[pagina 24]
| |
nog heel wat ergers, volgens Aragon) deze avonturen dus, door de heer Desnos zorgvuldig dooreengesmeten, onderbroken, enz., zijn de door zijn onderbewustzijn moeizaam teruggeworpen reminiscenties van de heldendaden van zekere hospodar Mony Vibescu, de held van een verborgen roman van Apollinaire, waarvan ik de titel wederom verzwijgen moet, en wat niet van de hospodar komt, lijkt afval van Lautréamont.
* * *
Er zijn nog vele andere surrealistiese namen, en naarmate de numerieke meerderheid aangroeit, slinkt het talent: altijd het enige wat het kruideniersoog van de kritikus interesseert. Het staat iedereen vrij surrealist te worden en ik weet uit betrouwbare bron dat, hoe meer de inschrijvingen binnenkomen, hoe meer het hart klopt van de heer Aragon. Er zijn in Parijs en omstreken, in verder Frankrijk, in Brussel zelfs, genoeg jonge mannen die te intellektueel reeds zijn om zich tevreden te stellen met een suksesrolletje in de dancing: zij schrijven zich in met de gezwollen borst van de boereknaap die vers tot de kadettenschool werd toegelaten. Zij menen dat het talent met het surrealisme komt, en komt er helemaal niets, dan rest hun het betoog over het onterende schrijven en de klacht over hun overmaat van kultuur. Voor de wèl schrijvenden staan minstens twee tijdschriften open: La Révolution Surréaliste voor wie anarchisties voelen en met ideën behebt zijn, Le Grand Jeu voor de alleen-maar-dichterlike naturen. | |
[pagina 25]
| |
Een Parijse vriend sinjaleert mij het laatste nummer van het eerstgenoemde blad, waarin een lange enquête in de surrealistiese kring zelf voorkomt over seksualiteit: enquête, schrijft hij, qui fait constamment penser à Bouvard et Pécuchet. Ik zou geen andere vergelijking weten te vinden, of het zou moeten zijn: een vakantiekolonie van vroegrijpe jongetjes, dit onderwerp behandelend onder leiding van twee knappere hulponderwijzers: de heren Breton en Aragon. Van tijd tot tijd worden de jongetjes tot de ernst van het onderwerp teruggeroepen, dan gaan de belangrijke konstateringen weer een poosje voort. Het is een dankbaar onderwerp dat in het volgend nummer zal worden hervat. Van seksualiteit gesproken: men zou haast vergeten in de surrealistiese gelederen op te nemen de oudere heer Ribemont-Dessaignes, die wèl verhalen schrijft, maar toch sedert lang zooiets als erelid is van het genootschap. Nauwkeurig met de surrealisten mee, heeft hij zich van Dada verwijderd om het bij Freud te zoeken, alleen is het minder de dromenwereld die hem aantrekt dan de seksuele afwijking. Hij is dus af en toe bijna satanies, maar satanies met een surrealistiese superioriteit, d.w.z. ongeveer als een oud-vrijgezel die veel van die ‘wetenschappelike rare verhalen’ tot zich genomen heeft en ze nu herkauwt, ze rustig nageniet, terwijl hij er af en toe de lippen behagelik bij plooit. Men denkt zo, wanneer men hem leest: ‘Wat is er toch veel verschrikkeliks in de wereld, dat helemaal zonder verschrikking is voor die brave heer Ribemont-Dessaignes.’ Het doet er ook niet toe, en de Freudiaan die bijv. Céleste Ugolin door- | |
[pagina 26]
| |
kijkt, overtuigt zich gemakkelik ‘que ça ne casse rien’ en dat het onderbewustzijn van deze heer van een soortgelijke overtuiging doortrokken was, is en blijven zal, zijn ergste literaire bedoelingen ten spijt.
***
...En laat ons nu even veronderstellen dat die kruidenier van een kunstkritikus (cet imbécile, ce pourceau, cet abruti en al het verdere moois), dat die arme boekhouder van de kunst de balans zou beginnen op te maken van de surrealistiese en aanverwante letteren, hij zou heden optekenen: ‘Produkt van Oorlog en Freud. - Literaire nalatenschap van Lautréamont en Jarry. - Te aanvaarden (als menselik dokument of kunst): de oorlogsbrieven van Vaché, enige opstellen van Breton, enige gedichten, verhalen, en ander proza van Aragon, een of twee kleine romans van Soupault, enige gedichten misschien van Eluard, alles tesamen behoorlik te drukken in één deel groot-oktavo.’ |
|