essentiële mist dat een zanger of dichter bezitten moet, een eigen accent.
De verzen van de heer Volker zijn toonloos, en dat ondanks zijn hardnekkigheid in het zingen, het toepassen van alliteraties, van gewijdklinkende uithalen, van een meer dan ‘gecultiveerd’ vocabulaire, van utensiliën allemaal, die het de poëziezoeker werkelijk droef te moe maken, omdat bij zoveel ogenschijnlijke rijkdom zo bitter weinig ‘gebeurt’. Voor zover mij bekend heeft de heer Volker geen andere bundels gepubliceerd, en hier betreurt men dat debuterende dichters bijv. hun leeftijd niet vermelden, want als déze ongeveer 18 jaar was, zou men hem volstrekt niet alle kans ontzeggen om eens als een dichter door de sluiers van het poëtisch bargoens heen te breken, waarin hij zich nu dan verstopt zou hebben als de toekomstige vlinder in de cocon. Maar indien hij tot rijper leeftijd gekomen zou zijn, dan ziet het er wel naar uit dat deze bundel en een eventueel volgende niet veel meer zullen doen dan de stroom vermeerderen van halfgevormde, onpersoonlijke, in rijmende regels vervatte lyriek, en dat de schrijver zich zal moeten vergenoegen met zijn plaats onder de ‘gevoelige amateurs’.
Een bijzonderheid, die hier wellicht moet worden gereleveerd: de heer Volker schijnt Indië te kennen, althans de bundel bevat verzen over een tropennacht en over een tropenmaan, en zelfs een gedicht op Ambon, dat vergeleken wordt met een ‘schuchtere maagde’ en dat een bijzonder misnoegde indruk schijnt te hebben gemaakt op de maker van bedoeld vers, althans tot viermaal toe komt hij daarop terug, gewagende eerst van de ‘wollige sluier’, daarna van de ‘wittige wereld’, vervolgens van de ‘zwijgende wade’ en tenslotte van de ‘witte wegende wade’ van deze misnoegdheid. De reden daarvan, indien die er mocht zijn, blijft mysterieus.